Tekst: Paul Op Heij

Onderwijsfilosoof Piet van der Ploeg1 is kritischer dan gebruikelijk in onderwijsland. Hij stelt vragen echt in het belang van leerlingen: Kan pamperen de onderwijskwaliteit bedreigen? Wordt het vak burgerschapsvorming staatspedagogiek? Gaat recht op goed onderwijs boven vrijheid van onderwijs? Worden leerlingen te veel gecontroleerd? 

Piet van der Ploeg

Dat er de afgelopen decennia meer vrouwen in het onderwijs zijn komen werken, heeft de persoonlijke aandacht voor leerlingen ongetwijfeld bevorderd. Maar er sluipt ook een nieuwe eenzijdigheid in de bejegening van leerlingen, meent Piet van der Ploeg. Hij illustreert dat op zijn webpagina in een reactie op een interview in dagblad Trouw met collega Hester IJsseling2.  Zij pleitte voor meer bezieling, voor het ‘vermenselijken’ van onderwijs en het door docenten afleggen van het ‘bekwaamheidsharnas’. Van der Ploeg reageerde met En met geheel uw verstand. Leraar heeft niet genoeg aan hart en ziel 3 waarin hij vriendelijk doch dringend duidelijk maakt hoe lief en begrijpend, zelfs pamperend, allicht een valkuil voor onderwijskwaliteit kunnen zijn. ‘Natuurlijk moeten deskundigheid en medemenselijkheid samengaan, maar we moeten hart-en-ziel niet uitspelen tegen vakbekwaamheid, want deskundigheid is onmisbaar.’ Ook te veel betrokkenheid en emoties kunnen goed contact in de weg zitten, meent hij: vakmanschap en zakelijkheid creëren vaak meer ruimte voor een individuele leerling, evenals voor andere leerlingen in de klas. Op eenzelfde manier als dat te veel actualiteit en te veel moralisme bij maatschappijvakken een bedreiging voor goed onderwijs kunnen zijn, zegt hij. ‘Blijven hangen aan de actualiteit degradeert onderwijs tot sentimenten en moralisme, tot een meningenfabriek en voorzeggen wat leerlingen overal van moeten vinden. Er behoort kennisoverdracht plaats te vinden en vaardigheden moeten aangeleerd, om beter met actualiteit en achtergronden om te kunnen gaan bijvoorbeeld, om zo kritischer te leren denken en zelf te leren oordelen.’

Burgerschapsvorming

Van der Ploeg staat om die reden ook kritisch tegenover het aparte vak burgerschapsvorming, dat het kabinet voorstaat, met veel aandacht voor socialisatie: waarden en normen, in plaatst van meer ruimte voor leerlingen om hun eigenheid te ontwikkelen: ‘zelfbewust, zelfkritisch en zelfbepalend.’ Zo’n apart vak moet de doorgeslagen individualisering in de samenleving en het gebrek aan sociale cohesie helpen oplossen, is de redenering, maar hoe voorkom je daarbij staatspedagogiek, vraagt hij zich af. Van der Ploeg: ‘De overheid zet met haar pleidooi voor zo’n vak,in feite de uitwerking van de Balkenende-ideologie, het onderwijsveld op het verkeerde been. Veel schoolbestuurders en leraren reageren al verrast als zij eraan herinnerd worden dat alles wat zij doen op school burgerschapsvormend is. Als de leraar Frans ervoor zorgt dat iedereen meekomt in de les en dat leerlingen elkaar laten uitpraten, dan dat ook. In die zin is onderwijs al burgerschapsvormend sinds begin 19e eeuw, een combi van basisvaardigheden en algemene vorming. Maar bestuurders op alle niveaus hebben sinds de jaren 80 van de vorige eeuw de neoliberale ideologie omarmd. De kabinetten Balkenende hebben er een algemene burgerschapsagenda op gebaseerd. De wettelijke burgerschapsopdracht voor de scholen kwam hieruit voort. Burgerschap op school is een instrument om nieuwe burgers te kweken. Leerlingen moeten leren alles zelf te doen, alles samen te doen en niet langer de overheid tot last te zijn. Zo worden scholen gedwongen het neoliberale kabinetsbeleid vorm te geven. Het kabinet weet zich daarbij geruggesteund door de Inspectie. Want die heeft voor die opdracht ook nog een aparte hoogleraar aangesteld: Anne Bert Dijkstra, om het te legitimeren4 – dat de Universiteit van Amsterdam zich daartoe leent, is wel opvallend. Ook de PO-, VO- en MBO-Raad doen gewillig mee. Er is her en der wel wat verlegenheid, maar nergens weerstand. Ik kan het wetenschappelijk en moreel niet bijeenbrengen. Maar het is wel interessant te zien hoe het neoliberalisme alle verweer weet in te kapselen. Er is weinig oppositie in het onderwijs.’

Stapelmoralisme

Wat het voor de onderwijspraktijk betekent, zie je al bij het vak burgerschapsvorming in het mbo-onderwijs, zegt Van der Ploeg. ‘Zo heeft de belastingdienst meegewerkt aan schoolmateriaal voor leerlingen om op een nette manier belastingformulieren in te vullen – staatspedagogiek ten top! Er wordt tegengeworpen dat slagers ook hun anti-vegetariërscampagne kwijt kunnen bij het vak, maar het kan toch niet de bedoeling zijn dat burgerschapsvorming een arena wordt van pressiegroepen en instanties? Wat blijft er dan nog over van het idee van school als een vrije ruimte waarin jonge mensen zich de kennis en vaardigheden kunnen eigen maken die nodig zijn voor de ontwikkeling van hun oordeelsvermogen? Leerlingen wordt van alles aangepraat en aangeleerd, het heeft weinig te maken met zelf keuzes leren maken. Ik denk dat het verzet vooral van leraren en leerlingen moet komen, maar tot nu toe lijken ook zij er zich niet erg mee bezig te houden. Leraren zouden zich moeten beroepen op hun professionele autonomie, maar je ziet het tegendeel gebeuren: maatschappijleraren bijvoorbeeld zien juist hun kans schoon om met alle belangstelling voor burgerschap – het is nu zelfs een van de basisvaardigheden, wat meer status te krijgen.’

Maar het gaat niet alleen om het discutabele vak burgerschapsvorming. Ook in ander opzicht bestaat er een spanning, meent Van der Ploeg, tussen de vrijheid van onderwijs van ouders, artikel 23 van de grondwet, en het recht van kinderen op goed onderwijs, vastgelegd in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM, 1952) en het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties (Conventie van de Rechten van het Kind, 1989), beide meer het perspectief van het kind kiezend. Van der Ploeg: ‘De Nederlandse overheid doet wel haar best om kinderen kwalitatief onderwijs te bieden, maar ze wordt daarbij regelmatig dwars gezeten door artikel 23, bijvoorbeeld als scholen zich erachter verschuilen bij de Inspectie, omdat ze bijvoorbeeld godsdienst belangrijker vinden dan goed democratisch onderwijs5.’ 

Kinderrechtenverdrag

Die spanning tussen recht op en vrijheid van zit echter ook in het Kinderrechtenverdrag zelf, omdat kinderen ook daarin het recht op godsdienst hebben en ouders hen mogen begeleiden in de uitoefening ervan. Verdragsartikelen beschermen kinderen tegen exploitatie of indoctrinatie en bieden hun tegelijkertijd de mogelijkheid om te emanciperen: ruimte voor medezeggenschap bijvoorbeeld, maar daarbij moeten opvoeders dan wel weer rekening houden met de rijping van het kind, om het niet te overbelasten. Juist die ambivalentie maakt het Kinderrechtenverdrag tot een boeiend instrument, meent Van der Ploeg, maar ook een dat makkelijk politiek misbruikt kan worden, omdat men eruit kan halen wat goed van pas komt. ‘Daarom moeten we er alert op zijn als bijvoorbeeld ook de kinderombudsvrouw, Margrite Kalverboer, en Defence for Children doen alsof dat Kinderrechtenverdrag een soort receptenboek is waarmee je één op één beleid zou kunnen bekritiseren of afdwingen. Bijvoorbeeld als bij privacy van kinderen met artikel 16 van het verdrag gezwaaid wordt, om ouders of school te verbieden telefoons van kinderen te mogen checken of innemen. Terwijl het verdrag uitsluitend de verhouding tussen overheid en burgers regelt, niet die tussen private partijen: ouders, scholen, kinderen. Het zou ook vreemd zijn als de overheid zomaar in het opvoeden van ouders zou kunnen treden. Maar toch, als we het Kinderrechtenverdrag nu zouden kunnen herschrijven, want alweer ruim 30 jaar oud, dan zou het emancipatoire aspect erin zwaarder aangezet mogen worden. Daarbij is het bovendien goed te weten dat het oorspronkelijk al de bedoeling was; de opzet van het verdrag werd al compleet veranderd omdat landen tot een compromis moesten komen. Nederland was een van de landen binnen de Verenigde Naties die tegen de oorspronkelijke tekst waren, omdat we hier anders ons artikel 23 niet overeind zouden kunnen houden.’

Magistercontrole

De introductie van technologie in het onderwijs, Magister en iPads bijvoorbeeld, is heel snel gegaan en daarbij is onvoldoende doordacht, meent Van der Ploeg, wat de invloed ervan zou kunnen zijn, op bijvoorbeeld leraren en gemiddeldes van klassen – ‘als gemiddelde mensen met gemiddeldes moeten werken, heb je pas echt een probleem’. En op de privacy van kinderen, ook ten opzichte van hun ouders. Men heeft principiële zaken genegeerd om maar ruim baan te geven voor meer gemak en controlemogelijkheden, vindt hij. ‘Ouders, leraren, iedereen kan de hele dag meekijken naar waar kinderen en studenten mee bezig zijn, hoeveel tijd ze aan wat besteden, en daar kunnen ze hen dan weer op aanspreken. Als ik kan zien dat een student op dinsdagavond maar 8 minuten naar een tekst heeft gekeken, zal ik hem of haar allicht anders beoordelen dan wanneer ik dat niet zou weten. En als die student niet weet dat ik dat weet, klopt er iets niet, maar als-ie het wel weet, klopt er ook iets niet. Ik zou als student mijn digitale document open zetten en rustig gaan koffiedrinken.’ Ook het betrekken van kinderen bij gesprekken tussen ouders en docenten, is discutabel, vindt hij. ‘Dat noemen we driehoekgesprekken; kinderen worden medeverantwoordelijk gemaakt voor zaken waar zij eigenlijk weinig over te zeggen hebben. Dat grijpt dieper in in de persoonlijke levenssfeer dan wanneer er over hen gepraat wordt in plaats van met hen: ze worden min of meer gedwongen om mee te praten. Mijn ouders kwamen vroeger één keer per jaar op school, hoorden hoe verschrikkelijk ik was, ik kreeg thuis op mijn donder, maar dan was het ook klaar voor het hele schooljaar. Eén dag per jaar was ik de klos, de rest kon ik mijn gang gaan. Tegenwoordig is er Magister, zijn er groepsapps van ouders en is er contact tussen ouders en mentoren, waardoor kinderen voortdurend in een pedagogische ruimte zitten. De controle van het kinderleven is ongekend. Er zou een duidelijker afbakening moeten komen tussen hun pedagogische tijd en vrije tijd, zoals volwassenen dat ook willen met werktijd.’

Schaduwonderwijs

Het contact tussen school en ouders zou anders georganiseerd moeten worden, meent Piet van der Ploeg. Niet via die weinig opleverende 10-minuten-gesprekken en apps, maar via gezamenlijke bijeenkomsten, waarbij het minder om individuele leerlingen gaat en meer om het collectief van een klas. Om wederzijds vertrouwen op te bouwen, maar ook om de professionele autonomie van de docent in ere te houden en het algemene belang dat onderwijs dient en niet alleen maar individuele deelbelangen van ouders en kinderen. ‘De belangrijkste gezamenlijke belangen van gezamenlijke bijeenkomsten zouden dan moeten zijn: de hoeveelheid huiswerk zo ver mogelijk terugdringen en samen het schaduwonderwijs overbodig maken, want net als te opdringerige ouders vergroten ook die kansenongelijkheid in het onderwijs.’

Bronnen:
1. Piet van der Ploeg is docent en onderzoeker aan Rijksuniversiteit Groningen en sinds een jaar ook lector aan de Academica University of Applied Sciences in Amsterdam.
2. Het interview in Trouw met Hester IJsseling was getiteld ‘Laat leraren openhartig zijn, dan komt de ziel van het onderwijs weer in beeld. Trouw, 1 febr. 2020.
3. Van der Ploeg, Piet (2020), En met geheel uw verstand. Leraar heeft niet genoeg aan hart en ziel, in: webpage: https://rug.academia.edu/PietvanderPloeg
4. Lees als reactie op dat legitimeren: Van Rees, P.D. (2021), Discussiebijdrage: Kohnstamm, Foucault en het burgerschapsoffensief in de onderwijspolitiek en onderwijswetenschap, in: Pedagogische Studiën 2021 (98), p 236-246.
5. Van der Ploeg, P.A. (1994), Recht op onderwijs versus vrijheid van onderwijs, in: Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, Vol. 10, nr. 6.