Tekst: Paul Op Heij | Beeld: Bob Bronshof

Op zijn tachtigste kijkt emeritus universiteitshoogleraar Abram de Swaan met voldoening terug op zijn montessorionderwijs en wat het hem gebracht heeft. Of zijn kritische en zelfs rebelse geest daar vandaan komt, weet hij niet zeker, maar zeker waren die schooljaren vormend, verzekert hij.

Abram de Swaan

In een rede ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen getiteld De school in de wereld en de wereld in de school1, sprak emeritus hoogleraar sociologie Abram de Swaan in 1993 van ‘massafabricage van modelkinderen’ en van ‘kinderen als een nationaal project’. Terwijl school, volgens hem, toch ook een broedplaats voor jeugd-, tegen- en verzetscultuur moet kunnen zijn. Die rede, dat artikel, zet hem neer als de oud-leerling uit het montessorionderwijs, zowel basis als middelbaar: eigengereid en zelfs rebels onder de oppervlakte, als persoon, socioloog en schrijver, genadeloos strevend naar objectiviteit en met een creatieve en lenige pen. Met essays en columns gebundeld als De mens is de mens een zorg (1982), Halverwege de heilsstaat (1983) en Het lied van de kosmopoliet (1987) vestigde hij zijn naam als publiek socioloog en met boeken als Zorg en de Staat (1989), o.a. over de 19e-eeuwse strijd om het onderwijs die niet alleen over geloof ging maar ook over taal; De mensenmaatschappij (1996)2, een inleiding tot de sociologie; Woorden van de Wereld (2002)3, over het ‘wereldtalenstelsel’; Compartimenten van vernietiging (2015)4, over genocide, en Tegen de vrouwen (2019)5, over verzet tegen vrouwenemancipatie, bouwde hij een boeiend oeuvre6.

Kleine Bram

De Swaan is geboren in januari 1942. Bladerend door het laatste nummer van Montessori Magazine met als thema muziek wordt bij het zien van afbeeldingen van de bellen de kleine Bram in hem wakker. Hij begint enthousiast te vertellen over de roze toren, de kralen en rekenstokken, ‘meesterlijk!’. ‘Wat ik ook fijn vond op de kleuterschool is dat onze juffen, juffi Van Kempen en juffi Jonker, ons lieten begaan als we helemaal in ons spel verzonken waren. Ik heb dat eigenlijk altijd behouden, dat ik zo geconcentreerd en in mezelf bezig kan zijn, soms zelfs onhandig veel, dat ik tijd en plaats vergeet, voor afspraken bijvoorbeeld. Ik las ooit over wielrenner Fausto Coppi, dat hem bij de eindstreep van zijn tijdrit gevraagd werd of hij onderweg veel last had gehad van de stortbuien en dat hij antwoordde er niets van gemerkt te hebben.’

Hij herinnert zich zijn tijd op de Wilhelmina Catharina school als plezierig, later de ASVO-school in Amsterdam. Op die school ging hij de relatie tussen Joods Amsterdam en montessori ook beter begrijpen. ‘Ook daar aan de Weteringsschans zaten in die naoorlogse jaren veel kinderen uit het verzetsmilieu, links idealistische jongeren, en veel Joodse kinderen, net als later op het Montessori Lyceum. Maar montessori­kinderen mogen dan inventief en creatief heten, laten we wel wezen, zeker in die naoorlogse jaren waren het meestal upperclass kinderen, zeker op cultureel gebied.’ Met die ASVO heeft hij trouwens nog een tijd door de stad gezworven, vertelt hij, omdat er lang geen vast gebouw was: ‘We hebben in de Pijp gezeten en ook in het prachtige Waalse ex-weeshuis Maison Descartes – later het Franse consulaat.’

‘Al die hokjes en labels tegen­woordig, ik sta er sceptisch tegenover’

Montessori Lyceum

Van daaruit ging Bram de Swaan naar de middelbare school, het Montessori Lyceum. Daar werd klassikaal gewerkt en niet langer met meerdere jaarlagen samen: ‘vervelend zelfs’. Hij ging er van de eerste naar de derde en heeft daardoor altijd een goede basis voor Duits gemist, vertelt hij. In de derde overleed zijn vader, een tragedie, ‘verschrikkelijk verdrietig’, en hij meent zich te herinneren dat hij toen het besluit heeft genomen om maar heel hard te gaan werken. Maar hij was ook ‘een beetje lastig’, herinnert hij zich: een groot deel van het schooljaar zat hij met zijn tafeltje achter de balustrade op de gang. De Swaan: ‘Ik weet nog dat ik me ontzaglijk verveelde in de lessen, maar er waren twee leraren die er een uitstekende oplossing voor hadden: de leraar Frans zei dat ik achter in de klas Franse boekjes mocht lezen – ik herinner me een homoseksueel verhaal van André Gide, ik weet niet of dat de bedoeling was. De leraar wiskunde raadde mij Alfred Tarski Inleiding tot de logica aan, werkelijk fantastisch! Ik zie in zo’n aanpak meer dan in al dat gepraat over hoogbegaafdheid, in mijn ogen een vorm van dikdoenerij; je moet gewoon zorgen dat kinderen zich niet vervelen. Al die hokjes en labels tegenwoordig en al die ferme uitspraken over intelligentie en talent, ik ben geen onderwijs­kundige, maar sta er sceptisch tegenover. Ik ben later vaak bij mensen thuis geweest bij wie er geen enkel coherent gesprek gevoerd werd, waar geen enkele focus was, want alles onderbroken door de televisie bijvoorbeeld. Die gezinnen waar kinderen van huis uit niets meekrijgen, bestaan. Conversatie is essentieel voor opgroeien; hoe willen we op school dan iets zinnigs zeggen over de begaafdheid van zulke kinderen? Het maakt me boos als volwassenen die kinderen menen te kunnen beoordelen op hun intelligentie: “40 procent aangeboren en 50 procent opvoeding”, maar 40 procent van wat? De ‘instrumen­talisering’ van het onderwijs, om te rechtvaardigen dat kinderen op hun twaalfde de ene of de andere richting op worden gestuurd, vind ik stuitend.’  

Alfa en bèta

Als hij het zich goed herinnert, zegt hij, is hij kort voor het eindexamen nog van school gestuurd. In het laatste schooljaar zat hij overdag op het Montessori Lyceum voor gym bèta en ging hij ’s avonds naar het Barleusgymnasium aan de Weteringschans voor gym alfa. Na het gymnasium ging hij zowel wiskunde als politicologie studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Uiteindelijk zou hij daar overschakelen op sociologie, maar de gevoeligheid voor bèta is altijd door zijn kijk op de samenleving heen blijven blinken.

‘Collega Geert de Vries had het al in de jaren 90 over het Pedagogisch regiem7 in het onderwijs. Kijk, de sociologen met hun meer afstandelijke blik, hebben de strijd om de schoolexpertise verloren van de onderwijskundigen en psychologen – Minister Van Kemenade, een socioloog, had nog het idee van de Middenschool: later selecteren omdat het milieu waar kinderen uit komen, zo belangrijk is voor hun ontwikkeling. Ikzelf heb klassikaal onderwijs ook altijd vervelend gevonden, heb ook vrijwel nooit hoorcolleges gevolgd – ik zat meestal de krant te lezen achter iemand met een brede rug. Ik heb daarna zelf wel 30 jaar hoorcolleges gegeven – dan zie je maar weer. De jonge socioloog Mark van Ostaijen is tegenwoordig bezig de publieke sociologie nieuw leven in te blazen, want de samenleving mist sociologen als Jacques van Doorn, Kees Schuyt en Anton Zijdervelt, die destijds allemaal columns schreven in kwaliteitskranten.’ De Swaan hoort zelf ook in dat rijtje natuurlijk; zijn eigen oeuvre gaat vooral over de driehoek beschermend-emancipatoir-zakelijk: hoe de modernisering van de verzorgingsstaat en de globalisering pragmatisch aan te pakken? 

Emancipatietaal

Een boek als Woorden van de wereld laat het heel duidelijk zien: het Engels is een emancipatietaal, maar drukt wel veel andere talen in de wereld opzij. Abram de Swaan: ‘Ik heb veel moeite met mensen die minderhedentalen vergelijken met bedreigde diersoorten. Maar het is zeker waar dat er een spanning bestaat tussen beschermen en emanciperen, want als je pragmatisch wilt zijn, wint allicht het Engels omdat je mensen kansen wilt bieden. In Europa zijn andere talen sterk genoeg om zich te handhaven, naast Engels, maar of dat in Azië en Afrika ook het geval is? Ik herinner me een kop in de New York Times: Japan learns English while America sleeps. Bij de anderhalf miljard die we binnen de EU jaarlijks uitgeven aan vertalingen en tolken – één kop koffie per EU-bewoner, want er wordt in de moerstaal gecorrespondeerd met EU-burgers, mag je inmiddels wel vraagtekens plaatsen. Prima dat men democratisch met talen omgaat, maar of het meertalenbeleid van de EU succesvol is, is nog maar de vraag. Jonge mensen moeten zoveel mogelijk vreemde talen leren, is het beleid, maar als een Fin die Turks leerde een Italiaan die Grieks deed ontmoet, dan kunnen ze samen nog niks. Bovendien trekken jongeren en universiteiten zich niets aan van dat beleid, want als jongeren met een Erasmusbeurs naar Parijs of Madrid trekken, zijn daar de colleges net zo in het Engels als in Amsterdam of Londen. En samen aan de hasj of marihuana heeft ook maar weinig met Franse cultuur opsnuiven te maken – in feite bevordert het Erasmusprogramma dus de verspreiding van het Engels. Wellicht is het wel een voordeel, want democratischer, dat sinds de Brexit de native speakers uit de EU zijn – het Engels in de EU is een soort Latijn of Esperanto geworden.’

Als oorlogskind – ‘ik had de oorlog meegemaakt, maar mocht er achteraf pas over weten’ verslond De Swaan de verboden oorlogsboeken die thuis in de kast stonden. Dat deden veel kinderen van zijn leeftijd, zegt hij. ‘Maar met de Joodse kinderen op het Montessori Lyceum werd er eigenlijk nooit over gesproken. Als we elkaar later nog wel eens terugzagen, vonden we het eigenlijk wel raar dat we nooit over de oorlog praatten. Maar misschien is het ook wel niet zo vreemd, want volwassenen spraken er toen ook maar weinig over, de eerste vijftien jaren na de oorlog. De Joodse historicus Jacques Presser kwam met zijn delen Ondergang pas in 1965, een donderslag bij bewolkte hemel. Toch wist ik in 1959 al heel precies waarom ik politicologie wilde gaan studeren: ik wilde weten hoe dat allemaal had kunnen gebeuren. Ik wilde het allemaal zelf uitzoeken en begrijpen en daarbij vond ik het niet zo erg dat er nog geen hoogleraren politicologie bestonden, want de studie was nieuw en werd verzorgd door docenten en hoogleraren uit allerlei andere vakgebieden. Veel samenhang was er nog niet, maar dat vond ik geen probleem, want ik vond eigenlijk toch dat iemand álles behoorde te weten.’ 

Idealisme

De Swaan en zijn ex-vrouw, de Surinaamse schrijfster Ellen Ombre, hebben een zoon, Meik, en ‘uiteraard’ ging die ook naar een montessorischool, zowel basis- als middelbaar. De verbindende schakel tussen montessori en Joods Amsterdam was idealisme, zegt hij. ‘Mijn generatie heeft de oorlog meegemaakt of had ouders die dat deden: bouleversant, een alles omver gooiende ervaring. Daar houd je als kind een klap van de molen van over, waardoor je altijd blijft draaien. Ik denk dat een deel van het grote maatschappelijke succes van de weinige Joden die de oorlog overleefd hebben, te maken heeft met dat voor hen alles op losse schroeven had gestaan.’ Maar misschien was die generatie ook überhaupt wel sterk in het abstraheren en het zichzelf op zij zetten, denkt hij. Zo komen we op een schijnbare overeenkomst tussen hem en schrijver Rudy Kousbroek: hoe hijzelf onthecht over het kampsyndroom en over Joods ‘sentimentalisme’ kon schrijven en iemand als Kousbroek over het Oostindisch Kampsyndroom, over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Al vindt hij dat Kousbroek wel eens doordraafde over schrijver Jeroen Brouwers en het zelfbeklag van mensen die in Jappenkampen hadden gezeten: ‘Kijk, jouw ellende is jouw ellende en of iemand anders nog meer ellende heeft, maakt jouw ellende niet minder. Het is waar wat mijn leermeester Norbert Elias zei, dat sociologie er niet is om de samenleving te verbeteren, maar om de discussie over de samenleving te verbeteren. Maar je kunt met polemiek ook overdrijven natuurlijk.’ 

Zijn voorlopig laatste boek over vrouwenemancipatie tenslotte, Tegen de vrouwen, gaat vooral over het verzet tegen emancipatie, door radicaal orthodoxe gelovigen en extreemrechtse bewegingen. ‘Allemaal mordicus tegen, hoewel ze het vaak ook weer wegmoffelen voor de vrouwen in eigen kring, zoals Marine Le Pen in Frankrijk en bij de AFD in Duitsland. Het volk wordt bedreigd, zijn al die groepen het met elkaar eens, door buitenlanders of door de kosmopolitische elite. En het volk kan alleen overeind blijven als het traditionele gezin overeind blijft, is hun glasharde logica. Ook in Jeruzalem denken orthodoxe joden tegen jonge vrouwen te kunnen schreeuwen dat ze achter in de bus moeten gaan zitten, alsof we van het voorbeeld uit de VS niet weten wat achter in de bus zitten betekent. Onderwijs was en is de motor achter de vrouwenemancipatie. Surinaamse moeders zeggen tegen hun dochters: ‘Je diploma is je man’. Vrouwen die hebben doorgeleerd, kunnen voor zichzelf zorgen, dat verandert het machtsevenwicht in het huwelijk. Ik had een zeer feministische moeder, dat vond ik vroeger vervelend, maar nu ben ik zelf al lang met het thema bezig en denk heel positief aan haar terug. Emancipatie was natuurlijk ook haar link met Maria Montessori.’

Bronnen:
1. De Swaan, Abram (1993), De school in de wereld en de wereld in de school, in: Heilbron, Johan en De Vries, Joost (2008), De draagbare De Swaan, Uitgeverij Bert Bakker
2. De Swaan, Abram (2022, herziene uitgave), De mensenmaatschappij. Een inleiding, Uitgeverij Prometheus
3. De Swaan, Abram (2002), Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel, Uitgeverij Bert Bakker
4. De Swaan, Abram (2015), Compartimenten van vernietiging. Over genocidale regimes en hun daders, Uitgeverij Prometheus-Bert Bakker
5. De Swaan, Abram (2019), Tegen de vrouwen. De wereldwijde strijd van rechtsisten en jihadisten tegen de emancipatie, uitgeverij prometheus
6. Abram de Swaan was van 1973 tot 2007 hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en ontving in 2008 de P.C. Hooft-prijs voor zijn gehele oeuvre.
7. De Vries, Geert (1993), Het pedagogisch regiem. Groei en grenzen van de geschoolde samenleving, Uitgeverij Meulenhoff.