Tekst: Paul Op Heij

 

Mineke van Essen
Sanne Parlevliet.

Onderwijshistoricus Mineke van Essen en hoofddocent Pedagogiek Sanne Parlevliet schreven De puber en de pedagoog, waarin ze de vergeten pedagoog Otto Barendsen (1878-1923) gedenken. Ze maken tevens duidelijk dat reformonderwijs niet uit de lucht kwam vallen. Otto Barendsen was in zekere zin een ‘montessoriaan’ vóór Maria Montessori, werd ook redacteur van Montessori Opvoeding. Een gesprek naar aanleiding van het boek.

Begin 19e eeuw was met name Groningen het centrum van de onderwijsvernieuwing in Nederland, zoals Van Essen schetst in een eerder boek Onderweg naar 18321 over Nederlandse onderwijspioniers. Mineke van Essen: ‘Het wordt vaak voorgesteld alsof pas met Jan Ligthart in Den Haag en Maria Montessori en Rudolf Steiner uit het buitenland het Nederlandse onderwijs vernieuwingsimpulsen kreeg, maar dat is vooral de retoriek van reformpedagogen om hun onderwijs aan te prijzen. Als je naar het begin van de 19e eeuw kijkt, met name Groningse pedagogen als Berent Brugsma en Roelf Rijkens, dan zie je dat die iets vergelijkbaars wilden als de reformvernieuwers later. Meer vanuit het kind naar onderwijs kijken, meer hoofd, hart en handen en ook zelf onderzoek laten doen. In Onderweg naar 1932 beschrijf ik zes Groningse onderwijzers en onderwijzeressen, hun ideeën en praktijk, en hoe zij vanuit Groningen de eerste bond voor onderwijzers oprichtten. Een vorm van kindgericht onderwijs werd in Nederland dus al uitgedragen in de jaren 1820 en 1830.’

Zoals reformscholen en -verenigingen zich in Nederland begin 20e eeuw presenteerden, was vaak een vorm van reclameretoriek, valt Sanne Parlevliet2 Van Essen bij. ‘Het is begrijpelijk dat je jezelf als nieuw neer wilt zetten, maar zo nieuw was het allemaal niet. Dat heeft ook de Duitse historisch pedagoog Jürgen Oelkers al duidelijk gemaakt in onder andere Reformpädagogik vor der Reformpädagogik.3 Vanaf de Franse filosoof Jean Jacques Rousseau in het midden van de 18e eeuw hing die manier van denken over kinderen voortdurend in de lucht.’

Eigenzinnig en ambitieus

Samen publiceerden Van Essen en Parlevliet De puber en de pedagoog4, een inspirerende geschiedenis over de Haagse puber Jaap Kann (1900-1944) en diens huiswerkleraar en pedagoog Otto Barendsen (1878-1923), ten tijde van de Eerste Wereldoorlog. Het boek is om meerdere redenen een aanrader: allereerst vanwege de ontroerende vertrouwensrelatie die er ontstaat tussen de tiener en de volwassene. Verder maakt het boek duidelijk dat er hier te lande qua onderwijsvernieuwing al veel in beweging was toen montessori en vrijeschool hier landden. Maar als lezer ga je ook de ‘puberparadox’ beter begrijpen: dat pubers zich afzetten tegen, maar wel bevestiging willen; zich los willen maken, maar wel met houvast; vrij willen zijn, maar niet alleen; autonomie nastreven, maar ook saamhorigheid, liefst van leeftijdgenoten. Bovendien maakt het boek zichtbaar wat de schoonheid van historisch onderzoek is en hoe belangrijk het is de aard van de bronnen die daarbij gebruikt worden heel precies vast te stellen. In het boek werken Van Essen en Parlevliet toe naar een verrassende ontknoping over de dagboeken van pedagoog Otto Barendsen, die ‘de gouden bron’ voor hun onderzoek waren.

Kortom, De puber en de pedagoog bevat parallelle verhaallijnen die de auteurs knap verknoopt hebben, zonder herhalingen. Het verhaal over de onwillige Jaap, afkomstig uit een Joodse bankiersfamilie in Den Haag, wiens ouders wilden dat hij een middelbareschooldiploma haalde. Het verhaal over Jaaps huiswerkleraar Otto, een dorpsonderwijzer uit de omgeving van Zwolle, die ook nog studeerde bij hoogleraar Heymans aan de Rijksuniversiteit Groningen. Om daarna, mede dankzij een erfenis van zijn vrouw, als huiswerkleraar van Jaap in Den Haag terecht te komen. Niet alleen met de bedoeling om Jaap daar aan zijn middelbareschool­diploma te helpen, ook om door zijn omgang met hem meer te gaan begrijpen van tieners – de psychologie en het empirisch onderzoek die hij van Heymans had geleerd. Om er daarna eens een boek over te kunnen schrijven à la Emile5 van Jean-Jacques Rousseau. En het verhaal over Lie Gravelaar, Otto’s echtgenote, steun en toeverlaat bij de begeleiding van Jaap ook, dochter van een wiskundeleraar uit Deventer en ook gestudeerd in Groningen. En nog verhalen over de rol van de ouders van Jaap bij de stichting van de eerste reformscholen in Den Haag; over Otto’s beïnvloeding in zijn jeugd door een achterneef die Otto’s liefde voor kunst aanwakkerde, en dromen over ooit kunstenaar worden. Otto’s pedagogische handboek zou er uiteindelijk niet komen. Maar nu ruim 100 jaar later indirect toch nog wel, want een reconstructie van al die lijnen uit de nagelaten schriften van Otto, door Mineke van Essen en Sanne Parlevliet.

Zij waren voor De puber en de pedagoog 5 jaren bezig met die nalatenschap. De vroegtijdig overleden Otto Barendsen van onder het stof van de geschiedenis vandaan halen, was een ware ontdekkingstocht, vertellen zij. Via diens individuele familieachtergrond, scholing en loopbaan schetsen zij de bredere achtergrond van het onderwijs van eind 19e, begin 20e eeuw. Een aanpak die enigszins vergelijkbaar is met wat Van Essen eerder deed in Op weg naar 1832, waarin ze zes jonge Groningse onderwijzers van eenvoudige komaf neerzette in de Nederlandse onderwijscontext van begin 19e eeuw, toen de invloed van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen6 zo groot was. Van Essen en Parlevliet achten Otto Barendsen als pedagoog van het kaliber Jan Ligthart en Theo Thijssen, ook mannen uit de alledaagse schoolpraktijk. Barendsen overleed echter al op 45-jarige leeftijd, anders was hij misschien wel de opvolger van hoogleraar pedagogiek Rommert Casimir7 geworden, zegt Mineke van Essen: ‘Het bijzondere aan Otto is dat hij altijd naar de kinderen zelf keek, met een begripvolle houding naar vooral opgroeiende kinderen, in het bijzonder pubers. Zo blijkt uit de vele artikelen die hij schreef en de waardering die hem ten deel viel in necrologieën, onder andere van Theo Thijssen en ook in landelijke kranten als De Telegraaf en Het Vrije Volk. Net als die Groningse collega’s van 100 jaar eerder, was Otto een man van de praktijk en in al zijn artikelen grijpt hij daarop terug. Hij was er zich steeds van bewust dat het om opgroeiende kinderen en tieners ging.’

Leren door te doen met Jan Ligthart.

Herbart en reformretoriek

Otto Barendsen was een man van de praktijk die zich daarnaast theoretisch schoolde en daar ook over schreef, vult Sanne Parlevliet aan. Er was eind 19e, begin 20e eeuw veel debat over het Herbartianisme, over hoe de onderwijsopvattingen van de Duitse pedagoog Johann Friedrich Herbart (1776-1841) later in de eeuw ook in Nederland uitpakten. Volgens de Nederlandse historicus Piet de Rooy hadden die opvattingen ook het Nederlandse onderwijs verstard en ‘vermethodiekt’.8 Van Essen: ‘De reformpedagogen probeerden zich begin 20e eeuw met hun kritiek op Herbart vooral te onderscheiden, om zich als nieuw te presenteren. Net zoals de Nederlandse hoogleraar pedagogiek J.H. Gunning Wzn. destijds deed. Waarop de jonge dorpsschoolonderwijzer Otto Barendsen, die in Duitsland aan een paar internationale zomercursussen voor onderwijzers op de universiteit van Jena had deelgenomen, Gunning openlijk tegensprak. In zijn eerste pedagogische publicatie bekritiseerde hij het karikaturale beeld dat Gunning van de Duitse pedagogiek schetste, want daar in Jena werd helemaal niet geïndoctrineerd.’

Houtarbeid op de Haagsche Schoolvereniging.

Parlevliet: ‘Otto stond bijvoorbeeld ook nuchterder tegenover het idee dat handenarbeid op school zo pedagogisch vormend zou zijn als beweerd werd. Het stoorde hem als het vak gegeven werd los van de wereld en de belevingswereld van de kinderen, om wat aan te moeten priegelen met luciferdoosjes in elkaar zetten. Laat hen dan wat nuttigs maken, schreef hij in de sociaaldemocratische Het Vrije Volk. Kinderen zoals hijzelf, zoon van een dorpsbakker, die wisten wat echte handenarbeid was. Hij was wel positief over reformpedagogiek, maar bracht steeds alles terug tot proporties van onderwijzers en leerlingen, tot mensen die op school werken met mensen.’

Dat kun je ook opmaken uit de artikelen die hij in 1922 en 1923 voor Montessori Opvoeding schreef, zegt Van Essen, zoals het blad van de Nederlandse Montessori Vereniging destijds heette. Otto Barendsen had ook wel eens geschreven voor Jan Ligtharts onderwijsblad School en Leven, net als die andere onderwijzer-pedagoog Theo Thijssen gedaan had, totdat die in 1905 zijn eigen onderwijsblad De nieuwe school had opgericht.9 Jan Ligthart (1859-1916), net als Thijssen afkomstig uit de Amsterdamse Jordaan, timmerde al decennia aan de weg. Eerst als ‘kwekeling’ (een onderwijzersopleiding in de praktijk) – toen voor volkskinderen de manier om zich via de schoolpraktijk maatschappelijk op te werken. Daarna, vanaf halverwege de jaren 80 van de 19e eeuw als hoofd van de School voor Onvermogenden in de Schilderswijk in Den Haag. Om daar zijn vorm van activerend onderwijs dat dicht bij de leefwereld van de kinderen stond, een voorloper van montessori en vrijeschool, in praktijk te brengen. En zo naam te maken, ook bij het meer elitaire deel van de bevolking. Zo kwam het dat Ligthart om raad werd gevraagd door rijkere Hagenaars toen die in 1901 de Haagsche Schoolvereniging (HSV)10 wilden opzetten, een op reformideeën gebaseerde basisschool, niet gefinancierd door de overheid, maar als vennootschap van deelnemende ouders.

Parlevliet: ‘Die Haagsche Schoolvereniging werd gesticht door onder anderen de ouders van Jaap Kann, uit ontevredenheid over het bestaande onderwijs. Bijzonder onderwijs op basis van geloof werd sinds de onderwijswet van 1889 onder bepaalde voorwaarden al door de overheid bekostigd. Jaaps school kwam daar niet voor in aanmerking. Maar dat vonden de stichters geen probleem, want zonder overheidsfinanciering ook minder overheidsbemoeienis. Op advies van Ligthart sloot het onderwijs op de HSV aan op de belevingswereld van kinderen, werd er thematisch gedacht en vakoverstijgend gewerkt. Er werd vooral geleerd door te doen.’

‘Van Essen en Parlevliet achten Otto Barendsen als pedagoog van het kaliber Jan Ligthart en Theo Thijssen.’

HSV en Nederlandsch Lyceum

Toen de oudste kinderen van de familie Kann naar de middelbare school gingen, werd in 1908 ook daarvoor een nieuwe school gesticht, het Nederlandsch Lyceum in Den Haag, een samenvoeging van gymnasium en hbs en in feite ook een aanjager voor extra activiteiten als schoolkrant, schooltoneel en schooluitjes. Die school, opnieuw geadviseerd door Ligthart en qua onderwijsvisie en -praktijk aansluitend op de HSV, werd ook door ouders gefinancierd. In 1913, toen jongste zoon Jaap Kann er startte, was het schoolgeld nog steeds 200 gulden per jaar – het landelijk gemiddelde toen 60.

Parlevliet: ‘Jan Ligthart sprak destijds sterk aan in zowel binnen als buitenland. Zo was zijn volksschool in de Schilderswijk in 1905 ook bezocht door de Zweedse feministe en pedagoge Ellen Key, auteur van het beroemde De eeuw van het kind. En Ligthart werd andersom ook uitgenodigd voor lezingen in Zweden, het stond dan daar in nationale kranten. Ligthart zette zijn eigen kinderen trouwens wel op de elitaire HSV, niet op zijn eigen volksschool in de Schilderswijk. De Overijsselse Otto Barendsen werd vanaf 1913 de huiswerkbegeleider van tiener Jaap Kann die op het Nederlandsch Lyceum begonnen was en daar geen beste indruk maakte. De twee zouden door hun dagelijkse omgang, 6 dagen in de week, 4 jaren lang, een hechte band ontwikkelen. De aantekenschriften van Otto die midden jaren 90 teruggevonden werden in het archief van hoogleraar psychologie Heymans in Groningen, waren daar afgeleverd door Otto’s weduwe Lie Gravelaar.’

‘Op advies van Ligthart sloot het onderwijs op de HSV aan op de belevingswereld van kinderen, werd er thematisch gedacht en vakoverstijgend gewerkt.’

Otto Barendsen begeleidt Jaap Kann bij zijn huiswerk.

Er waren in de eerste twee decennia van de 20e eeuw meer initiatieven dan de HSV en het Nederlandsch Lyceum in Den Haag. Je had de Nieuwe Schoolvereniging in Amsterdam, waar gewerkt werd met de pedagogiek van Friedrich Fröbel (1782-1852). En historicus Piet de Rooy noemt de Humanitaire School in Laren uit 1903, van Cor Bruijn die zich ook had laten inspireren door Ligthart, en basisschool De Groningse Schoolgemeenschap, in 1910 opgericht door de bekende historicus Johan Huizinga, ook naar Ligthart. Allemaal weliswaar bijzondere  scholen, maar niet op religieuze basis. De verhouding openbare – bijzondere scholen in Nederland was grofweg nog andersom dan tegenwoordig: toen 70% openbaar, 30% bijzonder. De echte ommekeer in het Nederlandse onderwijs zou pas plaatsvinden na de Pacificatie van 1917, die een einde maakte aan Schoolstrijd11 en de vrijheid van onderwijs grondwettelijk verankerde.

Onbedoeld heeft de Pacificatie ook een groot effect gehad op de oprichting en verspreiding van allerlei soorten reformscholen (montessori, vrijeschool, dalton, jenaplan), omdat de term ‘richting’ naast geloofsrichting ook pedagogische richting mocht betekenen, duidelijk gemaakt door historicus John Exalto in Van wie is het kind.12 Na 1917, en zeker na de onderwijswet van 1922 die het allemaal concretiseerde, stak er een storm van vernieuwing en nieuw op te richten scholen op. In bijvoorbeeld Amsterdam niet alleen aangejaagd door het enthousiasme van hoogopgeleide moeders maar ook van socialisten in het Amsterdamse stadbestuur, schrijft historica Hélène Leenders in De ongekende populariteit van het Amsterdamse montessorionderwijs in het begin van de 20 eeuw13 Bijna alle Amsterdamse montessorischolen waren daarom gemeentelijke openbare scholen.

Mineke van Essen: ‘Maar dat is allemaal pas na de jaren die wij in De puber en de pedagoog beschrijven, over Jaap en Otto. Otto overleed voorjaar 1923 aan de gevolgen van de Spaanse Griep die in de jaren na de Eerste Wereldoorlog wereldwijd meer slachtoffers eiste dan de oorlog zelf.’

Pedagogiek en praktijkkennis

Het Nederlandsch Lyceum in Den Haag was de eerste school in Nederland waar reformideeën op middelbare scholieren werden toegepast. Dat was problematischer, want middelbare scholen moesten ook aan landelijke exameneisen voldoen. En daarmee komen Jaap en Otto in beeld, want Jaap moest van zijn ouders wel per se dat middelbareschooldiploma halen. Van Essen: ‘Het Nederlandsch Lyceum wilde bredere schoolse activiteiten als een toneel- en muziekclub, een schoolraad en Het Lyceumweekblad. Maar ook meer buitenschoolse activiteiten, zoals excursies en sport. Om de speelse Jaap wat meer bij de les te houden – zijn basisschooltijd was ook al niet vlekkeloos verlopen, kreeg Jaap vanaf het begin huiswerkbegeleiding.’

Parlevliet: ‘Wat zo goed is aan Otto – hij was destijds een van de weinigen die de psychologie van Heymans kon koppelen aan de pedagogiek uit de klassenpraktijk, was dat hij begreep waarom pubers zich gedragen zoals ze doen en hij schreef ook nog alles op wat hij meemaakte met Jaap. Daar waar het bij theoretisch pedagogen uit die tijd vaak bleef bij abstracte kennis, daar bracht Otto psychologische theorie en pedagogische praktijk bijeen, omdat hij alle pedagogen las terwijl hij praktijkervaringen opdeed, niet alleen met Jaap maar vanaf 1917 ook als docent pedagogiek op de Rotterdamse Kweekschool. Het is overigens fascinerend om te lezen hoe de meeste pedagogen uit die tijd het met elkaar eens waren over de pubertijd, Gunning, Bavinck, Oosterlee – in de kern: pubers worden geslachtsrijp en daardoor stormt het in het hoofd.’

‘Het stoorde hem als het vak gegeven werd los van de wereld en de belevingswereld van de kinderen.’

Schriften van Otto Barendsen met aantekeningen over Jaap Kann.

Het zijn ook de decennia waarin in Nederland het socialisme definitief voet aan de grond kreeg, dat de revolutionaire variant van Domela Nieuwenhuis overvleugeld werd door de sociaaldemocratie van Troelstra. Decennia waarin de onderklasse definitief een woordje mee ging spreken, zeker na de Pacificatie en de invoering van het algemeen kiesrecht. Parlevliet: ‘In de discussie over handenarbeid en ook die over jeugdliteratuur in die periode is te zien hoe er gezocht werd naar een manier om sociale klassen met elkaar in contact te brengen. Otto schreef ook eens een ironisch stukje in Het Vrije Volk, dat jongens uit arbeidersmilieus gewoon vroeg leerden wat werken is, terwijl de elite schoolmeesters en pedagogen nodig had om hun kinderen in het gareel te houden. Waar Jaap tegenaan liep, was dat je afkomstig uit een rijke familie begin 20e eeuw niet meer automatisch dezelfde goede baan kreeg als je vader.’

Pubertijd en empirische Jaap

Precies dat is ook zo interessant aan de casus van Jaap en Otto, dat tijdgeest en verwachtingen van onderwijs en empirisch onderzoek bij die twee zo mooi samen komen. Mineke van Essen: ‘Otto kwam als bakkerszoon zelf uit een middenstandsmilieu, maar hij nam het arme arbeiderskind altijd mee in alles wat hij deed en schreef over pedagogiek. Hij probeert ook in de stijl van Ligthart en later Thijssen te schrijven om zijn pedago­gische ambities waar te kunnen maken. Hij schrijft ook altijd met een zeker mededogen over alle fratsen die pubers uithalen. En hij riep volwassenen en ouders op om eens terug te denken aan hun eigen tienertijd.’

‘Hij wilde stimuleren en zelfs sturen, maar leefde zich daartoe sterk in in dat ene kind dat hij voor zich had.’

Parlevliet: ‘Ja heel bijzonder van toon, die mengeling van mildheid en humor. Zonder dat hij het kind verheerlijkte, want hij kon ook ironisch of zelfs sarcastisch zijn, zowel over kinderen als over opvoeders. Hij was altijd bezig met benadrukken wat de overeenkomsten waren tussen gedrag van kinderen en pubers en ervaringen van volwassenen zelf. Hij praatte ook veel over literatuur met Jaap. Otto heeft ook een mooi boek geschreven De wereldbeschouwing van het kind14, over hoe kinderen aan bod komen in de wereldliteratuur, van Nederlandse schrijvers als Multatuli, Van Deyssel en Van Eeden, maar ook van buitenlandse schrijvers zoals Brontë en Flaubert. Otto was ongelooflijk belezen. Hij meende dat je kinderen het beste kon gaan begrijpen via kunstenaars. Hij wilde stimuleren en zelfs sturen, maar leefde zich daartoe sterk in in dat ene kind dat hij voor zich had. Niet zoals veel andere pedagogen vanuit een soort abstract kind, hét kind, maar vanuit dat ene specifieke individu. Otto zocht ook echt naar hoe hij Jaap kon raken om van daaruit iets in hem los te maken. Wat ons überhaupt opviel aan de manier waarop er destijds over pubers werd geschreven, ook door andere pedagogen, en hoe er mee om te gaan, is dat het niet zoveel verschilt van hoe we er tegenwoordig over schrijven: hun stemmingswisselingen accepteren, geduld betrachten en als opvoeders niet te veel bemoeien en preken. Het belangrijkste verschil is dat destijds de pubertijd vanuit fysieke veranderingen verklaard werd, de ontwikkeling van de geslachtsorganen, tegenwoordig meer vanuit
de hersenen.’

‘Otto kwam als bakkerszoon zelf uit een middenstandsmilieu, maar hij nam het arme arbeiderskind altijd mee in alles wat hij deed en schreef over pedagogiek.’

Tenslotte een interessante historiografische vraag die de auteurs van De puber en de pedagoog opwerpen: of Otto Barendsen in zijn schriften nu het empirisch beeld van de puber Jaap Kann schetste, dus op basis van wat Otto waarnam en meemaakte, of dat hij zijn puber vooral modelleerde naar wat hij bij theoretisch pedagogen allemaal gelezen had over puberteit. Schreef Otto vooral op wat hij zag bij Jaap dat paste bij die
pedagogen? Sanne Parlevliet: ‘Daar lijkt het wel op.

Wachten op de trein tijdens een schoolreis.

De tweehonderd gesprekken met Jaap heeft Otto bijna zonder doorhalingen of verschrijvingen genoteerd; die moeten achteraf vanuit losse notities gereconstrueerd zijn. Ook de dagboekschriften zijn bijna zonder fouten geschreven. In die schriften is het ook allemaal met dezelfde pen geschreven. Je kunt alleen het verschil in handschrift zien met de stukken die Lie geschreven heeft.’ Mineke van Essen vult aan: ‘Maar de “echte” Jaap schemert wel altijd door de aantekeningen heen. Want toen Jaaps oudste zoon die lichtjaren later onder ogen kreeg, herkende hij er de vader in uit zijn vroege herinneringen.’

Bronnen:
1. Van Essen, Mineke (2021). Onderweg naar 1832. Een groepsbiografie uit de Groningse school, Uitgeverij Van Gorcum
2. Parlevliet, Sanne (2009). Meesterwerken met ezelsoren. Bewerkingen van literaire klassiekers voor kinderen 1850-1950, Uitgeverij Verloren
3. Oelkers, Jürgen (2006) Reformpädagogik ver der Reformpädagogik, in: Paedagogica Historica 42
4. Van Essen, Mineke, en Parlevliet, Sanne (2025). De puber en de pedagoog. Vernieuwingsonderwijs en adolescentie in Nederland, begin twintigste eeuw, Amsterdam University Press
5. Rousseau, Jean-Jacques (1759/2012). Emile, of over de opvoeding, Uitgeverij Boom
6. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (’t Nut) is een landelijke vereniging met plaatselijke afdelingen (‘departementen’), opgericht in 1784 en bestaat nog steeds. ‘De Maatschappij hield en houdt zich bezig met zaken die het algemeen belang dienen, zoals onderwijs, ontwikkeling en maatschappelijke discussie.’ (Wikipedia)
7. Rommert Casimir was hoogleraar pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Leiden 1918-1947. Van 1909 tot 1930 was hij (tevens) schoolhoofd van het Nederlandsch Lyceum in Den Haag.
8. De Rooy, Piet (2018). Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland, Uitgeverij Wereldbibliotheek
9. Otto Barendsen ging pas na de huiswerkkamer veel schrijven voor bladen voor ouders en opvoeders als School en huis en De nieuwe school van Theo Thijssen en Het kind.
10. https://hsvdenhaag.nl/nl/wie-zijn-wij/history/
11. Kern van de Schoolstrijd was de eis dat ‘bijzondere scholen’, meestal op religieuze basis, door de overheid gelijk bekostigd werden als ‘openbare scholen.’ De strijd die in de tweede helft van de 19e eeuw begon, eindigde met de Pacificatie van 1917, met gelijke subsidiëring van alle scholen.
12. Exalto, John (2017). Van wie is het kind? Twee eeuwen onderwijsvrijheid in Nederland, Uitgeverij Balans
13. Leenders, Hélène (2024). De ongekende populariteit van het Amsterdamse montessorionderwijs in het begin van de 20 eeuw, in: Judith Brouwer, Dirk van Miert en Patricia van Hulzen (red. Amstelodamum) 2024. Opgelet! 750 jaar onderwijs in Amsterdam. Amsterdam: Walburgpers.
14. Barendsen, Otto (1921). De wereldbeschouwing van het kind: over literaire kinderstudie en opvoeding, Uitgeverij J. Ploegsma, Zeist. Bij leven verscheen ook: Barendsen, O. (1922). Eenvoudige zielkunde. Uitgeverij J. Ploegsma, een leerboek voor studenten psychologie, en postume: Barendsen, O. (1924). Over de kunst van opvoeden. Uitgeverij J. Ploegsma, een boek met eerder gepubliceerde wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke artikelen van hem