Blinde vlekken en ondemocratische trekken
Tekst: Paul Op Heij
Martine Delfos is bio-psycholoog en werkzaam als wetenschappelijk onderzoeker, therapeut, docent, schrijfster en vertaalster. Bezoek vooral haar website1, want haar even portretteren is ondoenlijk, zoveel als zij deed, doet en denkt. ‘In de communicatie tonen volwassenen zich vaak onbedoeld respectloos naar kinderen en onderschatten hun intellectuele mogelijkheden.’
Ik leerde haar kennen via haar boek Verschil mag er zijn2 (2008), waarmee ze tegen de tijdgeest inging, want ze benoemde de verschillen tussen vrouwen en mannen en hun ‘voorkeurgedrag’ gewoon helder. Maar dat boek gaf ook de eyeopener dat de beleving van de verschillen tijdens een leven, of dat nou van een man of vrouw is, zo aan verandering onderhevig is. Alles voortdurend in beweging en ontwikkeling, waardoor op verschillende leeftijden zaken als zelfvertrouwen, macht, schaamte, loyaliteit of erotiek heel anders ervaren worden. Met iemand die zich zoiets nog nooit gerealiseerd heeft, is het ook kwaad kersen eten als het gaat om je kunnen verplaatsen in kinderen en tieners. Martine Delfos schreef ook daar boeken over, zoals Luister je wel naar mij?3, over communiceren met kinderen van 4 tot 12 jaar, en Ik heb ook wat te vertellen, over tieners.4 ‘Goed communiceren is de basis van eerlijk en democratisch omgaan met elkaar. En goed staat dan voor je kunnen verplaatsen in de beleving van de ander en niet opgesloten zitten in die van jezelf. Beseffen dat je samen meer weet dan in je eentje. Zo probeer ik ook in mijn vak als therapeut te staan.’
‘Gemankeerde volwassenheid’
Vertrekpunt voor ons gesprek is haar collega ontwikkelingspsychologie emeritus hoogleraar Willem Koops aan de Vrije Universiteit Amsterdam en Universiteit Utrecht. Die hield in 2000 de Langeveld-lezing5, uitgegeven als Gemankeerde volwassenheid6. In die lezing pleitte Koops ervoor kinderen en tieners minder in een uitzonderingspositie te plaatsen, ten opzichte van volwassenen, omdat ze qua intellectuele vermogens hetzelfde zouden kunnen. Kinderen kunnen in tegenstelling tot wat de beroemde Zwitserse ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget (1896-1980) leerde, net als volwassenen logisch, transitief en abstract denken en ook moreel oordelen, aldus Koops. Ze hebben daarvoor alleen minder gegevens beschikbaar, want minder levenservaring, kennis en genoten training. Volwassenen moeten daarom vooral met dat laatste rekening houden als ze met kinderen communiceren, dat is al moeilijk genoeg, meent hij. Als je er van uit gaat dat kinderen volwassenen in zakformaat zijn, zoals Koops doet, de pubertijd een westers verzinsel, nadat de schoolplicht almaar verlengd werd, dan heb je minder didactiek en ‘opvoedtrucs’ nodig, vind hij.
Martine Delfos staat daar heel anders in. Ze spreekt Koops expliciet tegen daar waar ze in Ik heb ook wat te vertellen! schrijft dat er in de westerse cultuur weliswaar geen duidelijke overgangsriten naar de volwassenheid bestaan, zoals in het jodendom (bar mitswa), in de Marokkaanse cultuur (morahek) of de creoolse (okrieting). Maar dat de pubertijd wel degelijk ‘een wereldwijd verschijnsel’ is. Martine Delfos: ‘Willem en ik zijn persoonlijk goed met elkaar, maar professioneel botsen we soms. Mijn werk zou pas over een eeuw of langer doordringen, zoals hij meermaals zei. Ik heb altijd een uitgesproken relatie tot communicatie en psychologie gehad, van kinds af aan. Mijn vader werd in Nederland door de Duitsers opgepakt, en van daaruit gedeporteerd om te werken in de oorlogshaven Brest in Frankrijk. Daar heeft hij mijn moeder leren kennen en zijn ze getrouwd. Nog voor hun eerste kind daar werd geboren, is mijn vader opgepakt voor verzet in Bretagne en in het concentratiekamp Buchenwald in Weimar terechtkomen. Mijn moeder was een Française die Nederlands leerde spreken, maar thuis altijd Frans sprak. Waardoor communicatie voor de vijf kinderen, van kleins af aan een ding is geweest; thuis spraken we Frans, buiten moesten we het Nederlands beheersen. Rekenen en taal werd daardoor voor ons kinderen een groot probleem.’
Martine Delfos: ‘De start van een kind is belangrijk, maak ik in mijn boeken duidelijk door de verschillende ontwikkelingsfasen te beschrijven via een overzichtelijk kader: “Aandachtsroute van geboorte tot en met adolescentie”. Van de eerste hechting tot en met de neiging om depressief te zijn. Een tijdlijn met leeftijdsfases en “gevoelige periodes” tijdens welke volwassenen kinderen juist moeten stimuleren of beter even met rust kunnen laten. Dat geldt overigens ook voor volwassenen onderling, en ook binnen de democratie: dat de ene groep niet voor de andere denkt, de ene de andere de ene keer meeneemt en de andere keer beschermt. We zijn samen onderweg naar democratie, dat is in feite democratie, en daarbij moeten volwassenen er zich op elk moment bewust van zijn als anderen kwetsbaarder staan dan zij. Dat ze zich bewust zijn van andere perspectieven. En dat het niet alleen om perspectief gaat, maar ook om kennis, ervaring en taal, om te kunnen verwoorden wat je beleeft en wilt zeggen.’
‘Want pas als je bij iets na moet denken, wordt het van jou.’

Pubertijd uitzitten
Wat kennis en ervaring betreft is het altijd vreemd geweest dat Nederlandse kinderen op school pas maatschappijleer of staatsinrichting kregen in de bovenbouw van de middelbare school, vind ook zij. Want op hun tiende of twaalfde staan kinderen er veel meer open voor.
‘Zo rond hun tiende gaan kinderen ruimer kijken, door meer verbindingen in hun hersenen, en raken breder geïnteresseerd. Wat ze via de media allemaal meekrijgen beïnvloedt biologisch niet alleen hun agressieontwikkeling maar ook hun seksuele ontwikkeling. Via het “virtuele milieu” pikken ze veel op dat in eerste instantie hun bevattingsvermogen te boven gaat. Media als onbedoelde en ongecontroleerde voorlichter. School heeft daar altijd weinig mee gedaan. Ik zie het ook bij mijn kleinkinderen, pubers moeten de periode tussen 14 en 16 jaar zonder kleerscheuren door zien te komen, de periode waarin het stormt in het hoofd. Ouders moeten het “uitzitten” en je moet dan maatschappelijk en qua empathie niet teveel van hen verwachten. Voor scholen zou het logischer zijn als ze leerlingen tussen 10 en 16 meer continuïteit konden bieden in plaatst van juist in die jaren de overgang van basis naar middelbaar te moeten maken en dan ook nog eens naar niveaus uitgeselecteerd. We moeten scholen meer inrichten naar wat jongeren nodig hebben, niet naar wat ons volwassenen het beste uitkomt. Ik begrijp wel waarom pubers in opstand komen tegen school. En daarom kunnen ook ouders hun kinderen tijdens die tienerjaren maar beter even met rust laten in plaatst van de strijd aangaan; meestal zijn leeftijdgenoten dan belangrijker. Ouders moeten zich enerzijds bewust zijn van hun verantwoordelijkheid, maar anderzijds ook de bescheidenheid hebben dat hun kinderen op sommige momenten dingen beter aanvoelen of weten dan zij. Ik haal in Ik heb ook wat te vertellen! een voorbeeld aan van een praktijkervaring met ouders die het allemaal zó graag goed wilden doen met hun tieners dat ze mijn advies over de pubertijd “uitzitten” hoorden als de pubertijd van hun kinderen “uitzetten”. Natuurlijk weten ouders niet alles, sterker nog, zij beleven veel situaties samen met hun kinderen voor het eerst.’
Een hoogst enkele keer haalt Delfos in haar boeken hoogleraar neurocognitieve ontwikkelingspsychologie Eveline Crone aan, van Het puberende brein (2009) en Het sociale brein van de puber (2016); haar collega Jelle Jolles kom je al helemaal niet tegen. ‘Op een gegeven moment werd je met hen doodgegooid in de media; alles werd verklaard vanuit het puberbrein. Ik reageer in mijn boeken niet teveel op alles wat in de mode is, probeer tijdloos te schrijven, vanaf mijn boek Ontwikkeling in vogelvlucht7. Ik schrijf ook wel over hersenontwikkeling en heb verschillende hersenmodellen ontwikkeld, zie ook mijn boek Autisme als atypische ontwikkeling8, maar probeer dat in begrijpelijke taal te doen; je hebt er geen speciale kennis van de hersenen voor nodig. De taal van de neuropsychologie kijkt ook meer van buitenaf naar de mens, alsof je die wil begrijpen door vanaf de maan naar hem te kijken. Als het te ingewikkeld wordt, schrijf ik wel eens dat de lezer een onderdeel gewoon kan overslaan en dat de rest toch gewoon te volgen is. Ik zal me daarmee voor menig wetenschapper misschien in status verlagen, maar wil vooral mijn lezers dienen. Praten over hersenen geeft status, ook in het onderwijs, ook bij leraren onderling, maar leerlingen worden daarmee op afstand gezet. Onderwijs is daardoor geanonimiseerd, terwijl de bedoeling van Eveline Crone was om wetenschap te populariseren.’
Intelligentie begrijpen
Delfos schreef dus ook over autisme, waarbij ze duidelijk maakte waarom het geenszins een stoornis is; ook dat viel niet bij iedereen in goede aarde. Ze staat ook regelmatig op de barricaden: ‘Het is ethisch onverantwoord om aan tieners met een brein dat nog zo in ontwikkeling is, elektroshocks te geven. Maar ook palliatieve psychiatrie voor tienermeisjes met anorexia is dat; ze willen niet dood, ze willen erkenning voor hun lijden. Zo probeer ik vaak leemtes te vullen in onze kennis, ik schreef ook een medisch boek over de ins- en outs van ons immuunsysteem. Volgens mij basale kennis, maar zo’n boek was er nog niet; het immuunsysteem was nog niet in elkaar gezet. Zo ook mijn boek over ons verkeerd omgaan met het begrip intelligentie.9 We gebruiken de term vaak om het gesprek mee af te kappen, ook in het onderwijs, gesprekken over individuele leerlingen: “Hij of zij heeft er gewoon de intelligentie niet voor.” Zo doen we precies het tegenovergestelde met die term als wat de bedenker van het IQ, de Fransman Alfred Binet, er ruim 100 jaar geleden mee beoogde. Het hindert de nieuwsgierigheid naar die leerling, naar hoe hij denkt en wat hij beleeft. Het is ook daarom dat ik het in Luister je wel naar mij? en Ik heb ook wat te vertellen! voor die leerling opneem. Ik haal de schrijver Aldus Huxley wel eens aan die stelde dat de intelligentie van het kind groter is dan die van de volwassene. Niemand denkt zo diep na over het leven als tieners, omdat voor hen alles nog open ligt en zij zich daarom nog veel meer moeten afvragen. Zij staan als het ware pas aan het begin van het denken, zien veel zaken zwart-wit, denken in tegenstellingen, want hebben nog niet de ervaringen en kennis om nuances te zien. Daarom zijn didactisch gezien de discussie, de dialoog en zeker ook het socratisch gesprek zo geschikt om met pubers te doen. Het socratische gesprek is een vorm van begeleiden in plaats van leiden, helpen ontdekken in plaats van voorzeggen of opleggen: “Hersens op áán” zetten.’
‘Kinderen moeten in taal en taalvaardigheid nog groeien, volwassenen in geduld.’
Volwassenen moeten kinderen en tieners veel bewuster de ruimte geven om via begeleiding en duidelijke begrenzingen om te leren gaan met vrijheid in plaatst van wat je tegenwoordig veel ziet, ook in het onderwijs, zegt ze, hen aan zichzelf over te laten. ‘Maar regels moeten wel opvoedend zijn en niet vermomd als afspraken gepresenteerd worden. En volwassenen moeten niet doen alsof kinderen of pubers dom zijn en licht geïrriteerd raken en letterlijk herhalen als ze niet direct begrepen worden. Dat is beledigend, ook kinderen en tieners willen serieus genomen worden. In de communicatie tonen volwassenen zich vaak onbedoeld respectloos naar kinderen en onderschatten hun intellectuele mogelijkheden. Ze moeten het ook niet te makkelijk zelf invullen als ze het kind of de tiener maar half begrepen hebben, vaak omdat doorvragen hun teveel tijd of moeite kost. Het is eigenlijk ook wel ironisch dat je daarom ook van “gevoelige periodes” van volwassen kunt spreken als die zichzelf door het gedrag van tieners buiten spel gezet voelen. Of als ze zozeer met zichzelf bezig zijn, bijvoorbeeld tijdens een echtscheiding of wanneer docenten onzeker zijn over hun contract, dat ze alles op zichzelf betrekken en nauwelijks open staan voor hun kinderen of leerlingen. Kinderen maken zich tijdens een scheiding vaak versneld los van hun ouders, wat ouders volledig kan ontgaan.’
Fantasie Regio Emilia
Martine Delfos prijst Maria Montessori voor hoe die vanuit haar medische achtergrond meer bewust was van dat kinderen ook leren met andere zintuigen, via de geur en tastzin bijvoorbeeld. En daar waar zij vertrouwde op de zelf-leercapaciteit van kinderen, bijvoorbeeld hoe ze zich in de voortalige fase alleen door observeren en luisteren een taal weten aan te leren, zelfs twee, ook al is dat nog niet perfect. Ze vindt het jammer dat Maria Montessori tegenwoordig vaak zo letterlijk genomen wordt, ‘alsof zij gestopt zou zijn met denken als zij nu nog leefde.’ En hoe zij, die toch zo kindgericht was, toen stond tegenover de fantasie van kinderen. In Luister je wel naar mij? haalt Delfos de werkwijze van de crèches in de Italiaanse stad Reggio Emilia10 aan die door ontwikkelden op het montessoriconcept, bijvoorbeeld wat de verschillende uitdrukkingswijzen en talen van kinderen betreft. ‘Montessori was erg cognitiegericht, ze had weinig oog voor de fantasie van kinderen, sterker nog: die moest zoveel mogelijk ingedamd worden, want zou in de weg zitten om de wereld te leren kennen. Daar denken we tegenwoordig anders over, zoals ook over de vraag in hoeverre kinderen het verschil tussen fantasie en werkelijkheid kennen: in tegenstelling tot wat volwassenen denken, meestal wel dus. Maar het is niet zo dat daarmee Reggio Emilia Montessori wel kan vervangen, nee, ze hebben allebei hun bijdrage geleverd.’
Wat ons tegenwoordig vooral beperkt is dat we denken dat we alles alleen vanuit het heden kunnen begrijpen, dat we, als we iets onderzoeken, niet terug hoeven naar een psycholoog als Jean Piaget of iemand anders van vóór het jaar 2000, zegt ze. ‘Dat oude zou allemaal achterhaald zijn, is de redenering. We beseffen vaak niet meer dat het de optimale kennis voor die tijd was en dat onze kennis en ons redeneren daarop voortborduren. Piaget mocht nog denken dat het kind dacht dat de bal niet meer bestond zo gauw die uit beeld was, maar dat was omdat het kind fysiek nog niet de mogelijkheden had om er naar toe te kruipen of lopen; nieuw onderzoek zegt dat het kind wel degelijk beseft dat die bal er nog is, ook al is die even buiten beeld. Het kind mist nog mogelijkheden om ons te tonen hoeveel het al weet en wij volwassenen begrijpen dat verkeerd. Alfred Binet ontwikkelde een intelligentietest om de “zwakke plekken” in de aantoonbare intelligentie op te kunnen sporen, dat wat de Franse regering hem gevraagd had, maar wij zijn die IQ-test verkeerd gaan gebruiken, namelijk om mee te bepalen hoe intelligent iemand is. Terwijl die zwakke plekken ook “blinde vlekken” van volwassenen kunnen zijn. Binet toonde ook via zijn eigen kinderen aan dat iemands intelligentie onderzoeken helemaal niet gemakkelijk kan, alleen al omdat intelligentie-ontwikkeling geen doorlopende lijn is, maar allerlei onderbrekingen ondervindt, leeftijd gebonden, maar voor iedereen toch verschillend. En er bestaan grote verschillen tussen hen die vooral handelen op basis van logisch denken en zij die dat minder doen, maar ook succesvol zijn. Intelligentie is denken en handelen volgens de logica, niet kennis, maar dingen kunnen verbinden met elkaar.’
‘We doen het tegenovergestelde met intelligentie als wat de bedenker van het IQ er mee beoogde.’
Kindertelefoon voorbeeldig
Veel tips en adviezen die Martine Delfos in haar boeken meegeeft zijn heel concreet, zoals open vragen stellen en de ‘gouden regel’ terug te gaan naar de bedoelingen van een gesprek, zo gauw het gesprek dreigt te ontsporen. Of het advies dat besef van het belang van het kind allicht een beter gesprek oplevert. Of de tip om als volwassene liever in de ik-persoon te spreken, omdat dan ook andere meningen mogelijk zijn. Maar op school komen dergelijke adviezen allicht in de knel vanwege het eeuwige te kort aan tijd daar, omdat er zoveel moet gebeuren, een docent altijd tijdgebrek heeft en daardoor vaak onbedoeld zijn eigen denken oplegt aan de leerling. Delfos: ‘Maar je kunt ook andersom redeneren en zeggen dat de school zoals wij die voor kinderen en tieners hebben ingericht, en dan zijn montessorischolen nog de minst erge, ongeschikt zijn voor wat wij met kinderen willen. School is prima als ontmoetingsplaats voor kinderen, kinderen gaan vooral naar school om andere kinderen te ontmoeten. Ik ben ook voorstander van huiswerk afschaffen, want als volwassenen privé en werk willen scheiden, waarom zou dat dan niet ook voor kinderen mogen gelden? Maria Montessori leerde al dat wij volwassenen wel eens iets bescheidener mogen worden. In Ik heb ook wat te vertellen! maak ik duidelijk waarom de Kindertelefoon eigenlijk voorbeeldig is in hoe kinderen te bejegenen: laat ze hun verhaal doen en zelf de oplossing bedenken, want dan maken die kinderen veel sneller een ontwikkeling door en meestal lossen ze de problemen dan ook zelf op en kun je eventueel nog wat aanvullen. En als ze daarvoor nog wat kennis missen dan kan de volwassene die in de vorm van een vraag voorleggen en dan komt het kind er alsnog wel uit. Als je het maar aanbiedt als iets waar ze over kunnen nadenken, wederom: “Hersens op aan”, daar gaat het om, terwijl de school de hersenen te vaak op “uit” zet.’
De hersenen op aan is ook het idee achter die socratische methode die zij in haar boeken uitlegt en aanprijst. ‘School wil het de kinderen allemaal te veel voorzeggen: ze moeten leren. En dag in dag uit “getest” worden of het allemaal ook echt geleerd is, dat is stressvol. En de juf maar denken dat ze een goede juf is als de kinderen inderdaad onthouden hebben wat zij gezegd heeft. Scholen zijn er te weinig voor de kinderen. Die worden er vaak niet gehoord omdat er geen tijd voor hen is; de docent heeft de beste bedoelingen, heeft het allemaal ook prima voorbereid, maar het gesprek loopt even anders en van alle goede voornemens komt weinig terecht. Vanwege die tijdsfactor, maar ook omdat kinderen minder voorspelbaar zijn dan volwassenen. En het komt voor dat het kind allang begonnen is met het antwoord maar dat de docent het niet door heeft, omdat het over iets anders lijkt te gaan; kinderen moeten ook in taal en taalvaardigheid nog groeien, volwassenen in geduld. Hoe jonger het kind, hoe vaker dat het geval is. En daarom leren veel kinderen het af om iets te vertellen, omdat die volwassene er het geduld niet voor had en het helemaal miste.’
Voorbeeldgedrag volwassenen
In haar boeken heeft ze het ook over waarom gedrag dat ouders en leraren zelf laten zien, vaak doorslaggevend is in de opvoeding van kinderen, van grotere invloed dan wat die volwassenen allemaal zeggen. Ze maakt dat duidelijk via allerlei verslavingsgedrag als het gaat om gamen, weer dat ‘virtuele milieu’, en via roken, alcohol of drugs: ‘vaak ook vormen van zelfmedicatie van jongeren, omdat hun noodsignalen niet werden opgepikt.’ Ze spreekt vooral de volwassenen aan op hun verantwoordelijkheid, iets wat je niet zo vaak hoort en als het al eens het geval is dan komen er toch vaak snel pleidooien voor verbieden van dit of dat voor alleen jongeren, erachteraan. En wat dat verbieden betreft, als bio-psychologe heeft zij meer vertrouwen in kinderen en tieners duidelijk maken dat ons lichaam steeds allerlei evenwichten zoekt, dat alles in balans wil zijn. En als de balans op onderdelen zoek is, dat het lichaam dan in de war raakt en onverwachte reacties kan vertonen. ‘Ik heb bijvoorbeeld problemen gehad met wat het Trimbos-Instituut deed, dat ze geen voorlichting meer gaven op de basisschool, omdat kinderen op die leeftijd toch nog niet zouden roken of drinken. Terwijl kinderen in de bovenbouw van de basisschool juist opener dan ooit staan voor die voorlichting. En kijk eens naar het vapen van tienjarigen!’
‘Voor scholen zou het logischer zijn als ze leerlingen tussen 10 en 16 meer continuïteit konden bieden.’
Het is interessant dat, terwijl zij in principe tegenover collega Willem Koops staat als het gaat over hoe kinderen te benaderen, ze het er wèl over eens zijn dat we voor veel problemen waar kinderen en tieners mee worstelen, meer naar de volwassenen moeten kijken. En dat er tegenwoordig allicht zoveel problemen bij jongeren bestaan, omdat we de afgelopen decennia teveel gericht waren op diagnoses en hulpverlening voor jongeren en te weinig aandacht hadden voor de verantwoordelijkheid van volwassenen en niet echt naar kinderen luisterden. ‘Jazeker, en op eenzelfde manier proberen we het leren van die jongeren ook zozeer te beheersen dat we hun nauwelijks meer de kans geven om uit zichzelf iets te leren. Terwijl kinderen zoveel kunnen leren op hun eigen manieren. Zie hoeveel ze geleerd hebben voordat ze überhaupt naar school gaan, zonder deadlines, zonder toetsen of testen, zonder verwachtingen zelfs. Terwijl wij op universiteiten nauwelijks kunnen uitleggen hoe je een taal leert, lukt het kleine kinderen gewoon zonder een voorbedachte methode. We moeten dus leren het onderwijs en de school zelf meer te bevragen. Ik zeg het met Maria Montessori hoor: we moeten meer aansluiten bij het kind en preciezer onze momenten kiezen om dàt in te brengen wat het kind nog niet weet of kan. En dat dus niet door te zeggen “Het moet zo of zo”, maar in vraagvorm: “Denk je dat dit je kan helpen?”. Want pas als je bij iets na moet denken, wordt het van jou, omdat jezelf een inschatting mag maken. Ik zeg daarmee dus zeker niet wat tegenwoordig allerlei modieuze onderwijs- en schoolvormen zeggen, om alles maar bij dat kind te leggen. Nee, je moet het begeleiden preciezer doen, bescheidener en professioneler tegelijk. Het zijn die nuances waar het op aan komt.’