Tekst: Jaap brouwer | Beeld: Shutterstock

Wie kiest voor het leraarschap op een montessorischool, kiest niet voor de gemakkelijkste weg. Er wordt nogal wat verwacht van de montessorileraar: observeren, materiaal aanbieden, kinderen zich laten concentreren en dat alles in een groep van verschillende leeftijden en behoeften. ‘Zelfs een intelligente montessorileraar, die het principe volkomen begreep, had veel moeite om het in de praktijk te brengen’, schrijft Montessori in De Methode.1

Wanneer begin 20e eeuw de eerste montessorischolen in Nederland worden opgericht, is er van meet af aan twijfel over de uitvoering van de montessoriprincipes. De leraren geven de kinderen vrijheid, hebben een grote hoeveelheid aan materiaal in de klas en zijn zelf meer op de achtergrond aanwezig. Het leidt echter niet tot de gewenste concentratie bij de kinderen waar de Nederlandse leraren over gehoord hadden en de kinderen lijken zich maar weinig te interesseren in de montessorimaterialen.2 In plaats van orde en zelfdiscipline, ontstaat er chaos in de groep en telleurstelling onder de leraren over die zo aangeprezen montessorimethode. Waren de leraren te ongeduldig misschien? Te onervaren? Of waren ze wellicht nog onvoldoende opgeleid?

Noodzakelijke cursus

‘Zou het kunnen dat de principes die zij geleerd heeft fout zijn?’, vraagt Montessori zich af over een leraar in haar boek Het brein van het jonge kind. ‘Nee’, is haar duidelijke antwoord. Want tussen de theorie en de door haar bereikte resultaten ontbreekt iets en dat is de praktische ervaring van de leraar. De onervaren leraar heeft daarom leiding en voorlichting nodig, stelt Montessori vast.3 De rol van de montessorileraar is zo anders dan de gebruikelijke rol van de leraar, dat het wel noodzakelijk was om een nieuwe opleiding op te zetten. 

Maria Montessori organiseerde daarom jarenlang talloze internationale opleidingscursussen met telkens een theoretisch en een praktijkdeel. In het praktijkdeel wordt de nieuwe houding van de leraar uitgebreid geoefend; eerst ‘droog’, door bijvoorbeeld zelf het materiaal te leren beheersen. Later ook in de praktijk, met kinderen in speciaal bij de cursus ingerichte oefenklasjes.4 Alles in de cursus is gericht op het verbeteren van het vakmanschap van de montessori­leraar. Daarvoor hanteert Maria Montessori drie uitgangspunten: de leraar die zichzelf (om)vormt, kinderen tot concentratie laten komen en het nauw­keurig hanteren van het materiaal.  

Pedagogische vooroordelen

Om montessorileraar te worden moet een leraar zich ontdoen van oude denkwijzen waarin hij is opgeleid. De (aanstaande) montessorileraar moet een andere houding richting het kind en een andere kijk op de kinderlijke ontwikkeling aannemen, stelt Montessori. ‘Hij moet zichzelf opnieuw uitvinden, zichzelf ontdoen van pedagogische vooroordelen.’5 Zij merkt op dat het kind in staat is om zelfstandig te denken en handelen, maar wel op een manier die past bij kinderen en alleen in een omgeving die vrij is van vooroordelen van volwassenen. Montessori had een andere kijk op de kinderlijke ontwikkeling dan gangbaar was in die tijd. Kinderen zijn in haar optiek juist initiatiefrijk, zelfstandig, vredig en volkomen tevreden, mits we dat als volwassenen maar willen inzien. Bovendien stelt zij niet de leraar centraal, maar de activiteit van het kind. 

‘Of de leraar zich actief of juist passief opstelt, is afhankelijk van de concentratie van het kind.’

Deze zienswijze vraagt om een tactvollere benadering door de montessorileraar, bijna geheel tegenovergesteld van datgene wat de ‘ouderwetse’ leraar geleerd heeft. De montessorileraar observeert, dient, komt te hulp of trekt zich terug, afhankelijk van wat de kinderen nodig hebben. De montessorileraar moet weten wanneer te spreken en wanneer te zwijgen en is bovendien één geheel van rust, geduld, liefde en nederigheid. Montessori legt uit dat deze andere houding van de leraar tegenover het kind er een is van ‘… vertrouwen hebben in het kind dat zich door middel van zijn werk zal openbaren.’ 5 

Passief én actief 

Deze andere houding tegenover het kind wordt nog te vaak verkeerd begrepen, stelt Montessori.5 Wie denkt dat de leraar alleen maar passief moet zijn en het kind zoveel mogelijk zijn eigen gang moet laten gaan in het vertrouwen dat het allemaal wel goed komt, heeft het verkeerd begrepen, meent zij. De rol van de montessorileraar is actief én passief. Of de leraar zich actief of juist passief opstelt, is afhankelijk van de concentratie van het kind. De leraar doorloopt hierin min of meer drie verschillende fasen, constateert zij. In de eerste fase is de leraar de bewaker van de omgeving. Hij richt zich op de inrichting en verzorging van de voorbereide omgeving, zodat kinderen door middel van materiaal tot concentratie zullen komen. Een mooie, nette en overzichtelijke voorbereide omgeving is voorwaarde voor kinderen om tot ontwikkeling te komen. 

Wanneer de leraar dat voor elkaar heeft, volgt de tweede fase. In deze fase gaat de leraar actief aan de slag om kinderen te interesseren voor materiaal. Hij is actief als schakel tussen het kind en het materiaal. De leraar biedt het materiaal aan, verleidt de kinderen om zelf met het materiaal verder te gaan. Maar Montessori waarschuwt dat ‘het werk niet mag worden opgelegd’. ‘Geen bedreigingen, geen beloningen en geen straf’ om kinderen in deze fase aan het werk te krijgen, stelt ze.3 Wanneer de kinderen tot concentratie komen omdat ze gegrepen zijn door een materiaal, volgt de derde fase. In deze fase trekt de leraar zich terug, is slechts op de achtergrond aanwezig in een passieve rol. Kinderen die geconcentreerd werken worden niet door de leraar gestoord. Montessori stelt dat de ‘inactiviteit’ van de leraar in de derde fase juist een teken van succes is. ‘Of ik er nu ben of niet, de groep werkt door.’5

Richting geven

De actieve houding van de leraar valt samen met het derde onderdeel van zijn vakmanschap: het nauwkeurig hanteren van het materiaal. Montessorileraren moeten het materiaal tot in de finesses beheersen, omdat dit de instrumenten zijn waarmee kinderen zich ontwikkelen. Of zoals Montessori het stelt: ‘De montessorileraar moet het materiaal door en door kennen, het altijd in zijn geest klaar hebben en ook zelf de techniek van de aanbieding uiterst nauwkeurig kennen. Hierop komt het vooral aan bij de voorbereiding van de montessorileraar. Enige algemene beginselen kan hij in de praktijk bestuderen, maar alleen door ervaring zal hij zich die fijne variaties in de toepassing van het materiaal leren.’6 Haar materiaal is anders dan het didactische materiaal dat gangbaar was in die tijd: de materialen zijn hulpmiddelen voor het kind, niet voor de leraar. ‘In eerste instantie moet dit helder voor ogen staan: dat het niet de bedoeling is het kind door middel van het materiaal kennis bij te brengen. Zij zijn bedoeld als hulpmiddel voor het kind, dat ze zelf uitkiest, zich er van meester maakt door eigen gebruik en zich er mee oefent volgens zijn eigen interesse en behoefte, zolang zijn belangstelling duurt.’ 7

Montessori gaf daarom de leraren de benaming van leider of leidster mee. Het Italiaanse woord voor leidster, directrice, is afgeleid van het werkwoord difigere, dat zowel leiden, als richten en besturen betekent. De leraar geeft richting aan de vrije keuze en behoeften van de kinderen door hen op het juiste moment, het juiste materiaal, zo nauwkeurig mogelijk aan te bieden. De leraar is weliswaar degene die op een hoger plan de touwtjes in handen heeft, maar neemt zelf niet het initiatief om kinderen te laten werken met een bepaald materiaal. De leraar wacht totdat het kind zijn verlangen in een materiaal kenbaar maakt.8 Daarna volgt een nauwkeurige aanbieding door de leraar zodat het kind daarna er zelf mee verder werkt. Zodoende vat Montessori het vakmanschap van de montessorileraar als volgt samen: ‘De montessorigeest moet zijn: een nauwkeurige techniek, een wijze van handelen van de leidster, opdat de eigenschappen van het kind zich kunnen handhaven. De montessorigeest bestaat uit het montessorimateriaal plus de techniek van de leidster.’ 9

‘Het vakmanschap van de montessorileraar is niet de gemakkelijkste weg.’

Kritiek

Juist op het gebruik van het materiaal komt kritiek. Begin 1930 beklagen leraren beklagen zich dat alléén Montessori’s materiaal gebruikt mag worden, dat het materiaal te beperkt is en niet voor alle kinderen geschikt lijkt.10 Maar ook Maria Montessori zelf had kritiek: leraren zouden te veel focussen op alleen de techniek van de materialen en daarbij het onderwijs mechaniseren.11 Ze vergeten om af te stemmen op de behoefte van het kind, meende zij, waardoor het materiaal niet zijn werk kan doen en de gewenste concentratie niet ontstaat.

Het materiaalgebruik blijft onderdeel van discussie, ook in Nederland. Daar waar het internationaal gebruikelijk is dat leraren in de opleidingscursus hun eigen montessorimateriaalboek maken, waarin ze de werkwijze van de materialen nauwkeurig beschrijven, wordt dit in Nederland aangepast. Zo ontstond er in Nederland in 1973 het eerste standaard materiaalboek; een wereld­wijde primeur. ‘Een boek uit lokale nood ontstaan’, schrijft zoon Mario Montessori in de inleiding. Maar ook een ‘verarming van de opleiding’, stelt hij vast. Want door het niet meer zelf maken van een materiaalmap zal het allicht aan kennis en nauwkeurigheid bij de leraren gaan ontbreken, dacht hij. 

Geen kookboek

Met de kritiek op het materiaalgebruik volgt de discussie hoe er het beste gewerkt kan worden aan het vakmanschap van de montessorileraar. Dat leraren op een montessorischool opgeleid moeten worden, is evident. Iedereen zal zich kunnen vinden in Montessori’s stelling dat ‘…een montessorileraar een andere leraar is dan een leraar op een gewone school en dat men dit niet te licht moet nemen.’ 3 Zij vervolgt: ‘De opleiding moet meer gericht zijn op de geest dan op het mechanisme.’12 Maar het vakmanschap, zoals zij het voorstaat, is niet de makkelijkste weg. Het is makkelijker om leraren eenvoudigere montessoripraktijken aan te leren, zoals het nauwkeurig lesgeven met materiaal of het inrichten van een voorbereide omgeving, dan iemand bij te brengen om de montessoriprincipes ‘te belichamen’. 

Het vakmanschap van de montessorileraar is geen kookboek, geen verzameling technieken, maar allereerst een manier van omgaan met kinderen: de montessorigeest maakt het verschil. Dat vraagt om ervaring, begeleiding en een stevige opleiding.  

Bronnen:
1. Montessori, M. (2015). De Methode. Montessori-Pierson Publishing Company. p. 74
2. Zie bijvoorbeeld: Philippi-Siewertsz van Reesema, C. (1924). Voorlopers van Montessori. Pedagogische Studiën, 5, 72-77.
3. Montessori, M. (2019). Het brein van het jonge kind. Montessori-Pierson Publishing Company.  p. 273
4. Leenders, H. (1999). Montessori en het fascistisch Italië. Intro. p. 31
5. Montessori, M. (2023). Opvoeden voor een nieuwe wereld. Montessori-Pierson Publishing Company. p. 81
6. Montessori, M. (2015). De Methode. Montessori-Pierson Publishing Company. p. 199
7. Montessori, M. (2015). De Methode. Montessori-Pierson Publishing Company. p. 197
8. Schwegman, M. (1999). Maria Montessori 1870-1952. Amsterdam University Press. p. 111
9. Leenders, H. (1999). Montessori en het fascistisch Italië. Intro. p. 33
10. Zie bijvoorbeeld: Philippi-Siewertsz van Reesema, C. (1954). Kleuterwereld en kleuterschool. Wereldbibliotheek.
11. Montessori, M.M. (1973). Voorwoord. In ten Cate, M. J., Hoeksema, T. J., Lintvelt-Lemaire, E. J., Het montessori materiaal deel 1. Nederlandse Montessori Vereniging. p. 3
12. Montessori, M. (2015). De Methode. Montessori-Pierson Publishing Company. p. 5