De tolk van kinderen zijn
Tekst: Jaap de Brouwer
Observeren wordt beschouwd als de grondhouding van de montessorileraar. Maria Montessori vond het de eerste vereiste om te kunnen onderwijzen op een montessorischool: je de kunst van het observeren eigen gemaakt te hebben. Maar waarom is observeren zo van belang? Welke kennis en vaardigheden vraagt het van een leraar?

Montessori beschrijft uitgebreid dat haar methode niet bij toeval is ontstaan, maar door gerichte observaties van kinderen in een vrije omgeving.1 Twee observaties zijn cruciaal in het ontstaan van haar methode: ‘De eerste merkwaardigheid die ik zag was dat een klein meisje van ongeveer drie jaar, onze rij massieve cilinder in en uit het blok schoof. Ik was verbaasd een klein kind steeds maar weer dezelfde oefening te zien doen met de grootste aandacht.[…] Mijn gewoonte om dingen te meten bracht mij ertoe het aantal keren, dat zij de oefening herhaalde te tellen, dan wilde ik zien hoe lang die merkwaardige concentratie van haar zich niet van zijn stuk liet brengen.[…] Van het ogenblik dat ik begonnen was te tellen had zij haar oefening 42 keer herhaald.’2
Montessori constateert dat kinderen een diepe concentratie kunnen opbrengen, maar alleen wanneer de materialen en omgeving zijn afgestemd op het kind. ‘Wanneer een voorwerp aan de behoeften van een kind voldoet, dan toont het kind een typische reactie. Zijn aandacht is geconcentreerd, zijn activiteit is enorm en het zal de door hem zelfgekozen oefening voortdurend herhalen’, constateert zij.3 Een tweede, cruciale observatie was de explosie van het schrijven. ‘Op een dag begon een kind te schrijven. Het was zo verbaasd, dat het hard begon te roepen: ‘ik heb geschreven, ik heb geschreven.’[…] Hun onvermoeide bedrijvigheid was werkelijk als een stortvloed. Zij schreven overal: op deuren, op muren en zelfs thuis op de borden. Het vermogen om te schrijven ontstond onverwacht. De leidster kwam vertellen: ‘dat kind begon gisteren om drie uur te schrijven. Wij hadden het gevoel dat wij bij een wonder tegenwoordig waren’.4
‘De methode is niet te zien, wat je ziet, is het kind.’
Hoe om kind te zijn
Concentratie, zelfwerkzaamheid, de voorbereide omgeving en de vrijheid van kinderen vinden allemaal hun oorsprong in de observaties van Maria Montessori. ‘Wanneer ik die dingen gezegd heb, is het niet omdat ik ze bedacht heb, ik heb ze gezien’, zou zij daarover zeggen.5 Haar uitgangspunt bij de ontwikkeling van haar methode was altijd het observeren van kinderen. Daarbij vroeg zij zich telkens af: wat betekent het om kind te zijn? Hoe kunnen volwassenen zich indenken hoe het in hun plaats zou zijn – in de plaats van de kinderen dus?6 Vanuit dit perspectief observeert Montessori de kinderen. Door de vele observaties meent zij dat ze het kind nu werkelijk kent, dat ze vastgesteld heeft hoe het kind is, en dat ze precies weet wat het kind nodig heeft.
Al observerend en experimenterend ontwikkelde Montessori haar methode dus. ‘De methode is niet te zien, wat je ziet, is het kind. Je ziet de ziel van het kind dat, bevrijd van obstakels, handelt zoals in zijn aard ligt.7 Als het onderwijs hervormd moet worden, dan moet die hervorming gebaseerd worden op de kinderen, stelt ze.8 ‘Hier begint het nieuwe pad, waar het niet de professor zal zijn die het kind lesgeeft, maar het kind dat de professor lesgeeft.’9 Zo is de methode dus ontstaan maar Montessori zelf zag dat toch weer anders: ‘Ik ben hoogstens de tolk van het kind geweest.’10
Een riem met kralen
Omdat haar onderwijs zijn oorsprong heeft in observatie, is het leren observeren in de opleidingscursussen wellicht nog belangrijker dan de uitleg van de materialen.11 Observeren vond Montessori een fundamentele kwaliteit van de leraar, iets wat ze ook wel ‘waarnemingswetenschappen’ noemde.12 Maar ze vond dat over observeren veel te makkelijk gedacht werd en wellicht nog steeds.13 Het is niet simpelweg kijken naar wat kinderen doen; het vraagt kennis, vaardigheden en begint met een bepaalde houding van de leraar, vond ze. Ze noemde die houding de zelfobservatie; de innerlijke voorbereiding van de leraar.14 Observeren vereist eigenschappen zoals geduld, precisie, nauwkeurigheid en nederigheid. De leraar moet stil kunnen zijn, absoluut passief kunnen blijven en op de achtergrond aanwezig om zodoende goed te kunnen observeren en het werkelijke gedrag van de kinderen, zonder inmenging van de volwassene, te kunnen waarnemen.
‘Die interesse is de drijfkracht die de geest van de wetenschapper schept.’

Om zich die houding eigen te maken, moet er veel geoefend worden, meende zij. ‘Als we het kind willen observeren, dan moeten we observeren’, is ze stellig.15 Leraren zijn volgens haar veel te veel geneigd om toch in te grijpen, het kind te helpen of iets van het kind over te nemen. Deze impulsen gaan in tegen haar opvattingen over wat observeren moet zijn. Om dat te trainen raadde ze een leraar aan om een riem met kralen te dragen. Elke keer als de leraar een impuls niet kon onderdrukken om toch een kind te helpen, werd er een kraal aan de riem geregen. Net zo lang werd er geoefend totdat er geen kralen meer aan de riem geregen hoefden te worden. ‘Een gedegen opleiding is inderdaad nodig om deze houding te overwinnen, we moeten onze eigen wil beheersen en onder controle houden, als we onszelf in relatie willen brengen met de buitenwereld en de waarden ervan waarderen’, stelt Montessori.16 De eerste voorbereiding voor het observeren is daarom de zelfobservatie van de leraar: is de leraar in staat om zijn eigen impulsen te onderdrukken om zo daadwerkelijk te observeren?17
Leraar als laborant
Eenmaal in het bezit van de juiste houding kan de leraar observeren. Dat vraagt ook nog specifieke kennis en vaardigheden. Gevormd door haar wetenschappelijke achtergrond, vergeleek Montessori het observeren van de leraar met het werk van een laborant. Een laborant kan pas daadwerkelijk iets nuttigs observeren door een microscoop op het moment dat hij getraind is om datgene waar te nemen. Het is niet voldoende om een microscoop te kunnen bedienen, de laborant heeft ook kennis nodig over het waar te nemen object. Voor leraren die observeren geldt hetzelfde, vond ze; naast het aannemen van een juiste houding, zijn ook kennis en vaardigheden nodig om goed te kunnen observeren. In haar optiek zijn leraren in zekere zin zijn ook wetenschappers en observeren is het instrument van de wetenschappelijke leraar, meende zij: ‘Hij die getraind is om te zien, begint interesse te voelen, en die interesse is de drijfkracht die de geest van de wetenschapper schept.’
Kennis over de ontwikkelingspsychologie, fysiologie, anatomie, hygiëne, biologie en ook cognitieve psychologie van het kind zijn noodzakelijk om gedegen observatie uit te kunnen voeren.18 ‘Ik zou microscopisten van ze willen maken’, duidde Montessori het belang van deze brede kennis.19 Ook de observator weet het instrument te bedienen en heeft het geduld, de nauwkeurigheid en de kennis om objectieve waarnemingen te verrichten. Montessori spreekt dan ook van een ‘empirische observatie’. Het gaat letterlijk om een zo objectief mogelijke observatie van de vraag: wat zie ik de kinderen doen?
P = I + U
Zoals een laborant of microscopist een ingericht laboratorium tot zijn beschikking heeft, zo heeft de leraar het ‘wetenschappelijke laboratorium van de school’ tot zijn beschikking. Deze omgeving moet voorbereid worden met de juiste middelen voor kinderen, zodat psychische verschijnselen kunnen worden onthuld die vervolgens écht materiaal vormen voor observatie, stelde Montessori.20 Behalve middelen, moest er ook vrijheid gegeven worden, vond zij. ‘Vrijheid is de experimentele voorwaarde voor het bestuderen van de verschijnselen van de aandacht van het kind’, schrijft ze daarover.21 Het gaat er volgens haar namelijk om in welke mate kinderen in staat zijn om, met behulp van deze materialen en middelen, zelf tot ontwikkeling te komen. Materialen worden aangeboden die overeenkomen met de natuurlijk instincten van het kind, stelt ze.22 Alleen zo kunnen we observeren hoe het kind zich daadwerkelijk ontwikkelt, wie het is en wat het kan. Zonder de inmenging van de volwassene.
Montessori gebruikt er zelfs een formule voor: P = I + U. De P in de formule staat voor persoonlijkheid, de vorming en opvoeding van het kind tot mens. Het gaat hier over meetbare gedragsfactoren, zoals bijvoorbeeld taakgerichtheid. De I staat voor innerlijk, iets wat we nu zouden omschrijven als de capaciteiten, talenten en mogelijkheden van het kind. De U staat voor uiterlijke factoren: de voorbereide omgeving en de middelen die het kind tot zijn beschikking heeft. ‘Om op een logische manier de individuele verschillen te bepalen [tussen kinderen] ( = P), moet er een constant werk of doel zijn en dit is het uiterlijke middel waarop iedere persoonlijkheid zich vormt. Wanneer dat uiterlijke middel constant is ( = U) en over het algemeen beantwoordt aan de psychische behoeften van een bepaalde leeftijd, dan wordt een verschil van innerlijke opbouw veroorzaakt door het individu zelf ( = I)’.23 Hierbij benadrukt Montessori dus het belang van de voorbereide omgeving: de ontwikkeling van het kind komt voort uit zijn innerlijk (I) plus de uiterlijke omstandigheid (U) waarin het verkeert. Observaties moeten dus altijd begrepen worden binnen de context van U; de voorbereide omgeving. Hoe beter deze is ingericht, hoe passender de materialen zijn bij de ontwikkeling van het kind, hoe meer groei het kind zal doormaken.
‘De eerste voorbereiding voor het observeren is daarom de zelfobservatie van de leraar.’
Observeren = meten
Precies om deze reden moet er dus geobserveerd worden: aan het innerlijk van het kind kan de leraar allicht niet veel veranderen, maar wel aan de inrichting van de omgeving, de vrijheid die het kind heeft en de materialen die de leraar het kind aanbiedt. Hoe beter de leraar heeft geobserveerd hoe het kind reageert op deze ‘prikkels’ uit de omgeving, hoe beter de leraar het kind zal kunnen begeleiden. Zo bekeken verlengt het de eerdere vraag van het empirisch observeren: het gaat niet alleen om het objectief waarnemen van wat de leraar het kind ziet en hoort doen, maar ook om de vraag hoe de leraar deze observaties een vervolg geeft.
Zodoende is observeren een vorm van meten. De leraar observeert, ‘meet’ hoe kinderen reageren op de voorbereide omgeving en de materialen, interpreteert vervolgens deze observaties en voert aanpassingen in de voorbereide omgeving door, met als doel om de ontwikkeling van kinderen zo veel mogelijk te stimuleren. Materialen zijn in die zin ook nooit aan kinderen opgelegd of opgedrongen. Montessori stelde experimenterend en observerend vast welke materialen passend zijn voor het bevorderen van de kinderlijke ontwikkeling, bekeken vanuit het perspectief van het kind. Zo wordt onderwijs vormgegeven dat passend is bij de kinderen, meende zij, in plaats van kinderen passend te maken bij het onderwijs; de leraar als tolk van het kind inderdaad. En vanuit dit perspectief is de school ook het laboratorium van de leraar om al experimenterend en observerend onderwijs vorm te geven. Maria Montessori hierover: ‘Als leraren succesvol willen worden binnen het montessorionderwijs, dan moet hun taak en persoonlijkheid heroverwogen worden. Het moet onze missie zijn om betere omstandigheden te vinden voor het onderwijs van de kinderen. Het gaat er niet om de montessorimethode te leren, maar om het openen van een nieuw en beter leven voor kinderen.’24