Tekst: Sam de Vlieger

Pieter Mostert is samen met Karel van der Leeuw grondlegger van de kinderfilosofie in Nederland en filosofie als middelbaar schoolvak. In 1988 promoveerden ze samen op het proefschrift Philosophieren Lehren: Ein Modell für Planung, Analyse und Erforschung des einführenden Philosophieunterrichts. Samen met Pieter Mostert verken ik de link tussen enkele centrale montessoribegrippen en de kinderfilosofie. 

Pieter Mostert: ‘Er is in ieder geval een historisch link tussen filosofieonderwijs en montessorionderwijs in Nederland. In de beginjaren van het filosofieonderwijs op de middelbare school zat de bulk van de montessorileerlingen op het Amsterdams Montessori Lyceum. Als iemand vroeg “Is filosofie niet iets voor een klein clubje leerlingen op een gymnasium?”, dan toonde het Montessori Lyceum aan dat het wel degelijk voor een grote groep leerlingen geschikt was.’

Sam de Vlieger: ‘En er zit ook een historische link tussen montessori en jouw interesse in onderwijs…?’

PM: ‘Mijn moeder komt uit 1917 en haalde op haar achttiende haar onderwijsdiploma. In de jaren dertig had ze al van Maria Montessori gehoord en op de school waar ze werkte mocht ze wel wat uitproberen. Zo zaten de vierenveertig leerlingen uit haar klas verdeeld in drie ringen. De binnenste ring kon ze goed begeleiden en de buitenste ring had aan een paar aanwijzingen genoeg. Het was geen montessorischool, maar het principe van nauwkeurig observeren en je afvragen bij welke ordening kinderen baat hebben, was er wel. Op mijn elfde vroeg mijn moeder of ik haar kon assisteren in de klas. Ze vertelde me: “Je mag ze helpen maar je mag ze niet het goede antwoord voorzeggen.” Op mijn knieën hielp ik de kinderen twee ochtenden in de week. Haar les is leidend gebleven bij alles wat ik daarna heb gedaan: kinderen en volwassenen helpen zonder hen het juiste antwoord voor te zeggen.’ 

SdV: ‘Hoe ben je bij de kinderfilosofie gekomen?’

PM: ‘Ik studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam bij Karel van der Leeuw, de grondlegger van de filosofiedidactiek in Nederland. De bibliothecaris op de faculteit liet mij een folder zien van Matthew Lipman, de grondlegger van kinderfilosofie in de Verenigde Staten. Ik ben met hem gaan corresponderen en in 1981 hebben Karel van der Leeuw en ik het eerste Nederlandstalige artikel geschreven over kinderfilosofie. In 1989 hebben we het Centrum voor Kinderfilosofie opgericht. Kinderen hebben filosofische vragen en ik wilde hen helpen om met die vragen over weg te kunnen. Veel volwassenen, zeker in die tijd, gingen niet of nauwelijks op die vragen in. De kinderfilosofie neemt de vragen van kinderen wel serieus. Als een kind vraagt “Wanneer ben je oud genoeg om dood te gaan?” dan is dat een serieuze vraag. Een kind heeft namelijk vaak redeneringen gehoord in de trant van: “Je bent nu oud genoeg om dit te doen” of “Je bent nog niet oud genoeg om dat te doen.” Het is dus logisch dat zo’n kind deze redenering probeert toe te passen op andere zaken. Als volwassene kun je dan zeggen: “Daar moet je maar eens over nadenken”, maar daarmee individualiseer je het denken. De kinderfilosofie biedt de mogelijkheid om samen met anderen zo’n vraag te onderzoeken.’

‘Vrijheid moet zich niet beperken tot keuzevrijheid.’

Gevoelige periode

SdV: ‘Volgens Maria Montessori zijn er gevoelige periodes in het leven van een kind waarin het kind ontwikkelingen doormaakt en waarin bepaalde zaken een diepe interesse in het kind aanwakkeren. Zie je dit terug bij de kinderfilosofie?’

PM: ‘De algemene opinie binnen de kinderfilosofie is dat je niet moet denken in levensfasen. Er is wel wat voor te zeggen als men die fasen gebruikt om te zeggen dat een kind nog niet klaar is om ergens over na te denken – zoals bij die vraag over doodgaan. Er zijn echter wel duidelijke verschillen in wat kinderen met een vraag kunnen. Om bepaalde logische stappen te kunnen uitvoeren moet je een zeker ontwikkelingsniveau hebben. Daarnaast zijn bepaalde vragen fase gebonden. De vraag “Wanneer ben je oud genoeg om dood te gaan?” zie je eerder aan het begin van de basisschool. De werkelijkheid heeft in deze fase nog iets geheimzinnigs. Aan het einde van de basisschool zit er al een heel curriculum in de hoofden van kinderen. Die kennis wordt vervolgens de motor van hun vragen. Een vraag die dan op kan komen is: “Als pinguïns de hele dag met hun voeten in het ijs staan, vervelen ze zich dan nooit?” Ze combineren dat wat ze geleerd hebben over pinguïns met hun ervaring over verveling. In het voortgezet onderwijs zie ik twee tegengestelde bewegingen: enerzijds worstelen kinderen met de vraag “Wie ben ik?”, een vraag die ervoor zorgt dat ze terughoudend zijn om zich uit te spreken; anderzijds dwingen sociale media hen om overal een opvatting over te hebben. In deze fase is het denk ik de taak van de filosofiedocent om de nadruk meer te leggen op het luisteren naar anderen.’

Voorbereide omgeving

SdV: ‘Volgens Maria Montessori zorgt een docent voor een voorbereide omgeving die aansluit bij de natuurlijke ontwikkeling van het kind. Aan de organisatie van de omgeving ontleent het kind haar of zijn innerlijke ordening. Hoe ziet zo’n voorbereide omgeving er bij het filosoferen met kinderen uit?’

PM: ‘De meeste kinderfilosofen zullen zeggen dat zo’n voorbereide omgeving uit twee dingen bestaat: een lesplan en een opstelling. Wat ik vervolgens vaak zie gebeuren is dat een lesplan eigenlijk een stappenplan is. De docent volgt een strikte volgorde en bemoeit zich niet met de inhoud van het gesprek.
Ik zou daar tegenin willen brengen dat docenten altijd voorbereid moeten zijn op het onverwachte. Het onverwachte is geen onderbreking van het gesprek, maar een verrijking ervan. Daarnaast moet je je als docent voorbereiden op een grote diversiteit aan kinderen. Denk bijvoorbeeld na over de uitsluiting die een vreemde taal teweeg kan brengen. Het filosofisch gesprek gaat vaak in de taal van de school, maar ik ben voor meertalige gesprekken. Laat kinderen in hun taal maar vertellen wat ze willen vertellen, ook als andere leerlingen er geen woord van verstaan. Dat is beter dan dat ze helemaal niet kunnen deelnemen aan het gesprek.
De voorbereide omgeving moet dus flexibel zijn omdat filosofie erom draait dat je samen nadenkt. Als kinderen om één of andere reden niet mee kunnen doen is de taak van de begeleider om een vorm te verzinnen zodat ze wél mee kunnen doen. Leerlingen leren zo dat het leven van andere mensen anders is en tegelijkertijd ook weer niet. Ze oefenen het luisteren en het met respect benaderen van anderen.’

‘Kinderen helpen zonder hen het juiste antwoord voor te zeggen.’

Vrijheid

SdV: ‘Je schreef mij dat je moeder voor haar pedagogiekexamen de volgende vraag moest beantwoorden: “Als je leerlingen wilt opvoeden tot vrijheid, in welke zin moet je hen dan op school vrij laten?” Hoe zou jij die vraag beantwoorden?’

PM: ‘Het traditionele antwoord vanuit de kinderfilosofie op deze vraag is tweezijdig. Enerzijds moet de kinderfilosofie een vrijplaats zijn. Er wordt dan gezegd dat er geen goede en foute antwoorden zijn. Het is een vrijplaats om gedachten uit te proberen. Dat wordt tegenwoordig veiligheid genoemd. Anderzijds wordt de vrijheid gezocht in de keuze van het onderwerp. In de literatuur heet dat eigenaarschap.’
Ik vind het belangrijk om toe te voegen dat vrijheid zich niet moet beperken tot keuzevrijheid. Ik denk dat je beter kan beginnen met datgene wat er speelt in de hoofden van kinderen in plaats van dat een docent of begeleider de kinderen een thema aanreikt. Kinderen willen over hun ervaringen vertellen en hun reflecties daarop delen. Kinderfilosofie is de manier waarop kinderen vrij kunnen worden in het denken. Ze leren dat je je eigen oordeel kan opschorten. Dat is het moeilijkst wat er is. Je moet jezelf de vrijheid gunnen om iets anders te denken. Als je je eigen oordeel kunt opschorten dan ontstaat er vrijheid om samen te denken.’